ER ZIJN AANWIJZINGEN dat we het intellectuele spel niet meer kunnen spelen zoals we dat lange tijd hebben gedaan. Ter illustratie daarvan een paar constateringen. Er wordt openlijk getwijfeld aan de betrouwbaarheid van wetenschappelijke modellen die wijzen op een verandering van ons klimaat. Het gezag van de economen is aangetast doordat vrijwel niemand de crisis van 2008 zag aankomen. Er is vaak een discrepantie tussen de beschikbare cijfers en de gevoelens van de bevolking. Bijvoorbeeld waar het zaken als veiligheid en leefbaarheid betreft. Er zijn gelovigen voor wie de evolutietheorie slechts een hypothese is. En in het publieke debat komt het meer op scherpe opinies dan op kennis van de feiten aan. We zien dat de klassieke afbakening tussen wetenschap, geloof en politiek niet langer haar werk doet en dat de hiërarchie waaraan we als intellectuelen gewend waren - eerst harde kennis, vervolgens politieke overtuigingen en (als het dan toch moet) religieuze denkbeelden op de laatste plaats - in snel tempo veranderingen ondergaat.
Dit alles maakt een meer fundamentele doordenking van die hiërarchie en afbakening noodzakelijk. In elk geval is dit opstel als een bijdrage in die zin bedoeld. Het komt voort uit de ervaringen die ik in de afgelopen dertig jaar als onderzoeker, als deelnemer aan het publieke debat en als kind van een gelovige traditie heb opgedaan. Ik probeer de valkuil te vermijden die zich in deze discussie zo gemakkelijk aandient en die eruit bestaat dat men óf de wetenschap, óf het geloof óf de politiek als het meest fundamentele domein beschouwt. Zelf denk ik dat het om drie vormen van weten gaat die voortdurend op elkaar inwerken zonder dat ze elkaar verstaan.
Om te beginnen het soort van kennis dat in een wetenschappelijke discipline wordt geproduceerd. De kenmerken ervan zijn bekend aan iedereen die enige onderzoekservaring heeft. Belangrijk is dat wetenschappelijke disciplines een tweevoudige reductie doorvoeren. Zij perken de vrijwel oneindige sfeer van het waarneembare sterk in doordat ze alleen heel specifieke verschijnselen in ogenschouw nemen. De geoloog houdt zich bezig met bergketens of aardlagen en niet met de ontwikkeling van kinderen. Bovendien zal de geoloog bij het bestuderen van bergketens of aardlagen een welbepaalde methode volgen opdat er een verzameling van nauwkeurige, betrouwbare en geordende gegevens ontstaat. Er is een wereld van verschil tussen alles wat zich aan die bergketens of aardlagen laat waarnemen en de data die er in een wetenschap toe doen.
Hoewel er voor het omzetten van waarneembare verschijnselen in ‘feiten’ vaak geavanceerde technieken nodig zijn, hebben we pas met wetenschap van doen als een tweede reductie wordt doorgevoerd. Men moet de sfeer van het denkbare - die eveneens oneindig is - terugbrengen tot een aantal specifieke gedachten of denkbeelden die over de relatie tussen de geproduceerde feiten gaan. De structuur van die gedachten loopt per discipline sterk uiteen. Er zijn wetenschapsgebieden waar men veel met formele of wiskundige modellen werkt. In andere wetenschappen is sprake van theorievorming maar zonder dat het tot modellen leidt. In weer andere wetenschappen spelen theorieën nauwelijks een rol maar hanteert men wel abstracte voorstellingen of denkbeelden die de gevonden feiten van enige ordening voorzien. Wat deze gevallen gemeen hebben, is dat de oneindige verzameling aan mogelijke gedachten tot een specifieke set van geaccepteerde begrippen wordt teruggebracht en dat de betreffende wetenschappers via die begrippen met elkaar van gedachten wisselen. Overigens geldt ook voor die gedachtewisseling dat ze aan strenge regels onderhevig is. Net als de productie van 'feiten’ moet de uitwisseling van 'argumenten’ rationeel en controleerbaar zijn. Dat onderstreept hoezeer het beoefenen van wetenschap inderdaad een zaak van discipline is.
En toch zijn we er nog niet. Er is namelijk alleen sprake van wetenschappelijke inzichten als de verzamelde feiten en de geaccepteerde begrippen op elkaar aansluiten. Daarom wordt wetenschappelijk onderzoek niet alleen gekenmerkt door een dubbele reductie maar ook door een dubbele koppeling. Die koppeling houdt onder meer in dat denkbeelden, theorieën, modellen, hypothesen, voorspellingen en andere beweringen met behulp van de feiten getoetst worden. Er zijn verschillen als het om de hardheid van die toetsing gaat. Sommigen vinden dat men een wetenschappelijke theorie moet opgeven zodra er waarnemingen gedaan worden die in strijd zijn met die theorie. Dat gaat wellicht in de exacte wetenschappen op maar in de mens- en maatschappijwetenschappen zijn we vaak al blij wanneer een theorie door de beschikbare feiten min of meer plausibel wordt gemaakt.
Niettemin vormt het op elkaar betrekken van theoretische ideeën en empirische gegevens de kern van elk empirisch onderzoek. Die koppeling kent echter twee richtingen. Aan de ene kant moeten modellen, theorieën of denkbeelden door de feiten getoetst of in elk geval getest worden. Aan de andere kant maakt theorievorming het produceren van nieuwe data mogelijk. Bijvoorbeeld doordat men op grond van theoretische vermoedens gaat zoeken naar onbekende verschijnselen of doordat men binnen de reeds bekende verschijnselen nog onbekende samenhangen ziet.
Het samengaan van reductie en koppeling vorm geen eenmalige aangelegenheid. Het is iets wat bij elk goed onderzoek telkens opnieuw gebeurt en wat collega’s of rivalen aan de andere kant van de wereld talloze malen overdoen - al was het maar om aan te tonen dat een alom geaccepteerde waarneming of theorie niet deugt. Bij gevolg kent het wetenschapsbedrijf minder vernieuwing dan men vaak beweert. Een groot deel van de onderzoeksresultaten bestaat uit méér van hetzelfde. Daarmee is niets negatiefs over deze kennisindustrie gezegd. Juist omdat de productie van wetenschappelijke inzichten zoveel discipline en routine vergt, kan er een hoge mate van betrouwbaarheid bereikt worden en voegt men geleidelijk steeds meer controleerbare kennis aan de bestaande voorraad toe. In die zin zijn wetenschappelijke 'waarheden’ de uitkomst van een specifieke werkwijze die buiten het wetenschappelijk domein niet altijd begrepen wordt, laat staan dat men haar uitkomsten kan aanvechten.
HET VOORGAANDE BETEKENT niet dat er slechts één vorm van weten zou bestaan. Ik denk dat er - los van wetenschap - altijd een publieke vorm van weten is geweest die een eigen dynamiek vertoont. Ze berust evengoed op reductie van het denkbare en het waarneembare, al mondt dat niet in wetenschappelijke 'data’ of 'begrippen’ uit. Het publieke weten is op 'gebeurtenissen’ en 'verhalen’ gebaseerd. Een gebeurtenis houdt in dat onze aandacht naar het afwijkende, het nieuwe of het bijzondere uitgaat. Aan het normale, het gewone of het bekende gaan we - ofschoon het meestal goed waarneembaar is - gemakkelijk voorbij. Het is niet interessant, het heeft geen nieuwswaarde, het boeit ons niet. Dat is dan ook de functie die het nieuws in onze maatschappij vervult. De journalistiek voert een voor ons noodzakelijke selectie door en meldt vooral zaken die (in positieve of in negatieve zin) van waarde kunnen zijn. Ze doet daarmee op collectieve schaal wat we in onze eigen omgeving zelf doen: we scannen het gedrag van anderen om snel te ontdekken waar iets te halen valt of wat mogelijk gevaarlijk is maar niet omdat we 'alles’ willen volgen. Dat kan alleen doordat het gangbare als norm fungeert. Door te kijken naar de afwijking brengen we de vrijwel oneindige sfeer van het waarneembare tot een beperkt aantal gebeurtenissen terug.
Hoe krijgt de reductie van het denkbare bij het publieke weten vorm? Veel personen en professionals, maar ook de samenleving als geheel, geven de voorkeur aan het verhaal. Dat is iets anders dan een formeel model of een wetenschappelijke theorie. Verhalen kennen bijvoorbeeld een zekere chronologie. Ze vertellen over een begin, een einde en een meer of minder ingewikkeld middenstuk. Ze gaan over een geschiedenis. Bovendien gaat de aandacht in het verhaal sterk naar gebeurtenissen en handelingen uit. Wat een verhaal ons voorhoudt, zijn niet de 'kenmerken’ van een 'object’ of een 'structuur’ van kenmerken (zoals in een wetenschappelijk model) maar de 'handelingen’ van een of meer 'subjecten’ en de 'spanningen’ die daarvan het gevolg zijn. Ten slotte zijn verhalen altijd waardegeladen. Ze zijn niet op een neutrale beschrijving van gebeurtenissen uit maar op een beschrijving in termen van goed en kwaad, vriend en vijand, opwindend of beangstigend. Ze spreken dus niet alleen tot het verstand maar ook tot het gemoed. Het is duidelijk dat verhalen daarmee aan een diepe behoefte van de menselijke geest tegemoet komen. Ze spelen in alle tijdvakken van de geschiedenis en in alle samenlevingen een voorname rol. Personen die hun gedrag moeten verantwoorden of politici die steun voor hun beleid zoeken, moeten een goed verhaal hebben. Zo komt ook het publieke weten uit een dubbele reductie voort: het waarneembare wordt tot een reeks 'gebeurtenissen’ teruggebracht en het denkbare neemt de vorm van een verzameling 'verhalen’ aan.
Hebben we hier ook te maken met een soort 'koppeling’, zoals die bestaat tussen data en theorievorming? Volgens mij is dat zeker te verdedigen, al moeten we toegeven dat die koppeling vergeleken met de wetenschap minder strak geregeld is. Zij komt op een meer organische manier tot stand. Een van de functies van verhalen is dat ze het gebeuren van een betekenis voorzien. We weten dat het nieuws vaak over rampen, problemen of andere 'negatieve’ gebeurtenissen gaat. Goed nieuws komt zelden voor. Maar al die berichten moeten natuurlijk wel worden geduid. We zoeken naar oorzaken, naar slachtoffers, naar medeplichtigen en oplossingen. We worden daarbij geholpen door het verhaal. Het reikt ons immers een denkvorm aan waarmee we (verontrustende) voorvallen duiden. Zo voegt het verhaal iets aan de stroom van gebeurtenissen toe.
Het omgekeerde geldt eveneens: de gebeurtenissen maken duidelijk welke waarden we met elkaar gemeen hebben. Ze nodigen ons uit tot oordelen of veroordelen, tot stellingname, tot identificatie en tot groepsvorming. Waarden die impliciet in onze verhalen aanwezig zijn worden door gebeurtenissen expliciet gemaakt. Daarom is het publieke weten minder willekeurig dan men veelal denkt. Het gaat om méér dan politici die handelen in angst of hoop en om méér dan op sensatie beluste media. Wat we waarnemen als 'nieuws’ staat niet volkomen los van het verhaal over onze eigen waarden of verwachtingen. Het gaat niet om 'waarheden’ in wetenschappelijke zin maar om 'geloofwaardigheid’ in sociale zin. We willen weten of dingen die gebeuren overeenkomen met de waarden die we aanhangen en of publieke figuren hun verhalen waarmaken. Dat geldt in elk geval voor het politieke bedrijf, waar dit soort vragen altijd belangrijker zijn dan wetenschappelijke inzichten.
OOK BIJ DE DERDE vorm van weten die ik noemde en die vooral in religieuze of levensbeschouwelijke tradities vorm krijgt, wordt een dubbele reductie doorgevoerd, zij het dat ze niet het collectieve maar het individuele leven raakt. Ik vat haar als een intieme vorm van weten op. Zij is gebonden aan persoonlijke ervaringen, aan min of meer ingrijpende voorvallen die zich in onze biografie voordoen. Ik doel op de ervaringen met ziekte of dood, met seksualiteit of opwinding, met het krijgen van kinderen, met gezondheid of vitaliteit, met liefde of verraad en al die andere zaken die we alleen ervaren als we er zelf door getroffen zijn. Deze 'ervaringen’ kunnen maar in beperkte mate met anderen gedeeld worden.
Dat geldt evenzeer voor de reductie van het denkbare. We weten dat religieuze tradities vaak een heel pakket aan teksten, voorschriften of denkbeelden aanbieden en dat velen daarvan gebruik maken. Toch is de persoonlijke betekenis van deze teksten, voorschriften en denkbeelden altijd uniek. Hoe men het goede, het goddelijke, de eeuwige, het leven et cetera verstaat, is in laatste instantie een individuele zaak. Het komt uiteindelijk op ons geweten aan waarbij de kring van intimi met wie we dat soort gevoelens delen onvermijdelijk beperkt blijft.
Dat ik desondanks van 'weten’ spreek is omdat we ook in dit geval met een dubbele koppeling van doen hebben. Van de ene kant kan het aanvaarden van religieuze teksten, denkbeelden of voorschriften helpen bij de omgang met existentiële ervaringen. Deze brengen vaak gevoelens van onzekerheid of angst teweeg en veel mensen zijn niet in staat om die geheel 'op eigen kracht’ te verwerken. In elk geval heb ik zelf een paar keer meegemaakt dat ik niet meer wist wat ik moest doen en dat een herinnering aan het oude gebod van de naastenliefde mij geholpen heeft. Op momenten van wanhoop en onzekerheid kunnen de vormen van een traditie steun bieden. Daarvoor hoef je niet alles te onderschrijven wat in die traditie wordt beweerd. Belangrijker is een soort overgave, de erkenning dat je het niet zelf weet. Men kan daartoe bij uiteenlopende tradities aankloppen, variërend van zenboeddhisme tot cognitieve therapie.
Gemeenschappelijk is dat men (tijdelijk) een leermeester aanvaardt die wijsheid biedt. Met 'wijsheid’ doel ik op een vorm van weten waarbij iemand een relatie legt tussen religieuze inzichten of voorschriften enerzijds en existentiële ervaringen anderzijds. Het gaat om de precaire vraag hoe men de afstemming van de leer en het leven in een uniek geval vorm geeft. Die afstemming vraagt om iets anders dan 'geloofwaardigheid’ in maatschappelijke zin of 'waarheid’ in de wetenschappelijke zin. De relevantie van dit type weten blijkt uit het feit dat religieuze en rituele tradities al bijzonder lang bestaan. Hun waarde wordt - anders dan veel wetenschappers geloven - niet door modernisering ondermijnd. Er zijn veeleer tekenen dat de behoefte aan dit soort weten in de moderne samenleving aan het groeien is.
DIT LAATSTE BRENGT ME op de vraag hoe we de huidige situatie moeten inschatten. Terugkijkend op de afgelopen decennia stel ik twee ontwikkelingen vast die elk het gezag van de klassieke wetenschapper aantasten.
Om te beginnen is er het gegeven dat wetenschappelijke inzichten een groter bereik dan ooit hebben. Dat vloeit deels uit technische processen voort. Wetenschappelijke kennis wordt breed gepubliceerd, het internet maakt vrijwel alles toegankelijk, bedrijf en overheid zetten massaal op kennis in. Voor een ander deel vloeit het voort uit het gestegen opleidingspeil van de bevolking. Een en ander maakt dat niet alleen kennis maar ook de kritische houding, de permanente discussie en de onzekerheden die nu eenmaal bij het wetenschappelijk bedrijf horen vandaag de dag sterk doorwerken.
Een tweede ontwikkeling is dat burgers veel mondiger geworden zijn. Zij hebben een broertje dood aan personen of instanties die denken te weten hoe het zit - ook als het toevallig wetenschappers zijn. Ze hebben grote behoefte om hun mening te geven en ze staan om de haverklap met een waardeoordeel klaar. Wetenschappers bezien dat vaak met een soort minachting, ervan overtuigd dat veel burgers niets eens weten waar het eigenlijk om gaat. Die houding is begrijpelijk maar niet erg productief. We zouden moeten beseffen dat het in de publieke discussie hoofdzakelijk om waarden, gebeurtenissen en herkenbare verhalen gaat. Zulke verhalen afdoen omdat 'de feiten’ anders uitwijzen, is een vorm van arrogantie die door mondige burgers niet meer wordt geaccepteerd. Dit geldt a fortiori voor vormen van wijsheid waaraan veel hedendaagse burgers zich vastklampen, niet zelden als tegenwicht voor de objectiverende wijze waarop wetenschappers tegen existentiële ervaringen, vragen over zingeving of religie aankijken. Het zou wijs zijn als wetenschappers erkenden dat hun inzichten weliswaar goed bruikbaar zijn maar niet voor alle vragen die het leven aan ons stelt en zeker niet als het gaat om existentiële ervaringen. Voor alle duidelijkheid voeg ik hieraan toe dat ik niet voor het omgekeerde pleit. Ik vind niet dat we de wetenschap moeten prijsgeven om ons te verliezen in processen van publieke verbeelding of ons op te sluiten in traditionele wijsheden. Wat ik bepleit is een vorm van intellectuele meertaligheid waarbij men weet dat de taal van wetenschappelijke procedures en inzichten iets anders is dan de taal van het maatschappelijk debat of de taal waarin je een antwoord op levensvragen zoekt.
Een vraagstuk als veiligheid illustreert wat ik bedoel. Wetenschappelijk onderzoek laat zien dat de kans om slachtoffer te worden van een geweldsdelict in Nederland bescheiden is. Zeker als je dat met de situatie elders op de wereld vergelijkt. Wie zich baseert op kansen, gemiddelden en andere statistische grootheden kan slechts de conclusie trekken dat het hier heel veilig is. Maar er zijn heel wat stadsbewoners die met een ander verhaal komen. Zij vertellen over een situatie die bedreigend was, over het ontbreken van gemeenschapszin en over migranten die zich niet willen aanpassen. Die verhalen zijn niet op cijfers gebaseerd maar op incidenten, (voor)oordelen of beeldvorming. Ofschoon het begrijpelijk is dat overheden een voorkeur voor cijfers aan de dag leggen, lopen ze daarmee wel het risico dat ze het publieke gesprek over veiligheid verkeerd verstaan. En dan hebben we het niet eens over de ervaringen van mensen die daadwerkelijk het slachtoffer van geweld werden. Zij hebben vaak grote moeite met het verwerken van een dergelijke schok en het kan lang duren voor hun vertrouwen in professionals, overheden of medemensen is hersteld. Om echt te begrijpen waar het bij veiligheid om gaat, moeten verscheidene talen met elkaar gecombineerd worden.
In meer algemene zin denk ik dat onze tijd vooral intellectuelen nodig heeft die waarheidsvinding kunnen koppelen aan maatschappelijk engagement en daarbij ook eerlijk zijn over hun persoonlijke ervaringen. Ik zal het ontbreken van dat soort intellectuelen niet als een urgent maatschappelijk probleem aanmerken. Maar ik ben er wel zeker van dat hun optreden in een grote maatschappelijke behoefte zou voorzien.
Gabriël van den Brink is hoogleraar bestuurskunde in Tilburg