Exterieur van het gebouw van de bank Lippmann Rosenthal & Co, maart 194

Het archief dat zoek was
De eerste die we van de vondst op de hoogte stellen is professor Isaac Lipschits, emeritus hoogleraar eigentijdse geschiedenis aan de Universiteit van Groningen. Hij reageert onthutst. ‘De rillingen lopen me over de rug bij het zien van deze kaartjes. Er is naar gezocht. We wisten dat ze hebben bestaan. Ik heb meerdere keren aan het ministerie van Financiën gevraagd of de Liro-administratie nog bestond. En zo ja, waar ze dan lag. Ik kreeg te horen dat er niets meer was. Men vertelde me dat het archief waarschijnlijk was vernietigd. Dit materiaal is uitzonderlijk belangrijk voor het onderzoek naar de eigendommen van de joodse vervolgingsslachtoffers. De overheid kan het nu niet meer verdonkeremanen.’

Ook professor H. Loonstein, woordvoerder van de Federatie Joods Nederland, vertelt dat hem door het ministerie van Financiën meermalen te verstaan is gegeven dat het Liro-archief niet meer bestaat. En ook hij is een moment sprakeloos als hij hoort dat De Groene een deel van het archief gevonden heeft. Loonstein: ‘Dit is een bijzonder unieke vondst. Het was volstrekt onbekend dat dit nog bestond.’

De Groene trof het archief aan in het pand langs de Amsterdamse Herengracht waarin tot 1979 het Agentschap van het ministerie van Financiën huisde. Het Agentschap heeft tot taak de staatsschuld te beheren. Rond 1961 kwam het Liro-archief in handen van deze dienst. Tegenwoordig huist in het oude pand van het Agentschap een acht man sterke kraakwacht, grotendeels bestaande uit studenten. De uiterst gevoelige informatie was tot voor kort toegankelijk voor iedereen die door het immense pand rondzwierf: bewoners en hun vrienden, maar ook potentiële kopers die van de beheerder een rondgang door het huis kregen. Wie terechtkwam op de bovenste verdieping stuitte daar op een vochtige, nauwelijks onderhouden ruimte met een tiental archiefkasten, waarvan sommige op slot, andere met openstaande laden. Een van die geopende laden bevatte het deel van het Liro-archief. De gevoelige informatie lag bijna letterlijk op straat.

Het ministerie van Financiën reageert geschrokken op de ontdekking van het archief. R. Florisson, woordvoerder van minister Zalm van Financiën: ‘Dit had nooit mogen gebeuren. We hadden veel beter moeten opletten. Onze zorg is nu dat onnodig leed voorkomen wordt. Alles wat te maken heeft met joodse tegoeden ligt erg gevoelig. We zitten hier ontzettend mee in onze maag. We kunnen niet precies zeggen wie hiervoor verantwoordelijk is. De huidige minister niet, lijkt me. Bij hem ligt nu uiteraard wél de verantwoordelijkheid voor een zo goed mogelijke afhandeling van deze zaak.’

Sommige van de teruggevonden kaarten zijn, blijkens stempels en aangehechte correspondentie, begin jaren zestig bekeken door het cadsu, het Centraal Afwikkelingsbureau voor Duitse Schade-uitkeringen. Het cadsu legde toen de Duitse overheid veertigduizend claims van vervolgden en nabestaanden voor. De gemaakte kosten waren voor rekening van de joodse slachtoffers zelf. Een deel van het cadsu-archief is in beheer van het ministerie van Financiën, een ander deel is in handen van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk.

Voorzitter Vuijsje van Joods Maatschappelijk Werk bevestigt dat altijd is gedaan of het Liro-archief vernietigd was. Vuijsje: ‘Er is ons nooit verteld dat het archief nog bestaat. Dit zijn heel belangrijke documenten. Het is een wonder dat ze nog bestaan en het is heel ongelooflijk en pijnlijk dat ze nu in een leegstaand pand worden teruggevonden. Wij worden nog steeds benaderd door mensen die eigendommen van hun familie kwijt zijn. Als via deze kaartjes kan worden getoond wat met hun spullen is gebeurd, dan is het voor hen van het grootste belang dat zij zo snel mogelijk inzage krijgen.’

Op de meeste kaarten staan kleine, vaak zeer persoonlijke waardeartikelen vermeld. Vergulde horloges, sieraden, een zilveren vulpenhouder, alles afkomstig van joden die met naam en adres staan vermeld. In sommige gevallen luidt het adres kortweg: Kamp Westerbork. Andere kaarten bevatten een omschrijving van rijker bezittingen, waaronder kunstwerken. Vaak is aangetekend waar de bezittingen zijn opgeslagen. In vrijwel alle gevallen is opgetekend aan wie de goederen zijn verkocht. Dat waren, zo blijkt, zeker niet uitsluitend nazi–organisaties. Het materiaal toont hoe Nederlandse overheidsinstanties, veilinghuizen, winkels en particulieren zich over de rug van hun joodse land-genoten verrijkten.

De aantekeningen op de kaartjes laten zien dat de Nederlandse overheid niet overdreven veel moeite heeft gedaan om de overlevenden van de holocaust dan wel hun nazaten schadeloos te stellen. Begin jaren zestig, na oprichting van het cadsu, is in sommige gevallen gepoogd bezittingen en personen op te sporen. Aan een systematisch onderzoek van het gehele, vele details bevattende archief heeft de Nederlandse overheid zich nooit gewaagd.

De kaarten blijken afkomstig van de door de Duitsers opgerichte roofbank Lippmann-Rosenthal Sarphatistraat. Via deze bank, kortweg Liro, plukten de nazi’s de Nederlandse joden systematisch kaal alvorens ze te deporteren. Joden moesten vanaf augustus 1941 al hun geldmiddelen bij Liro onderbrengen. Spoedig moesten ook goud, zilver, sieraden, kunstvoorwerpen, antiek en ander waardevols bij de bank worden ingeleverd. Om de onteigening compleet te maken opende Lippmann-Rosenthal een filiaal in doorgangskamp Westerbork, waar onder dwang alles werd afgenomen wat men aan dierbaars op het lichaam had trachten te verstoppen, tot aan dure mantels en schoenen toe. Na de roof droeg Liro zorg voor de verkoop van de goederen en administreerde die nauwkeurig. Het grootste deel werd verkocht vanaf 1943.

Een reconstructie achteraf laat zien dat een aaneenschakeling van fouten en nalatigheden, in elk geval bij het Agentschap van het ministerie van Financiën, geleid heeft tot verwaarlozing, zoekraken en ‘op straat’ weer opduiken van de zo persoonlijke en waardevolle Liro-informatie.

Fout nummer één: gebrekkige communicatie en administratie leidden ertoe dat de kennis over het Liro-archief verloren ging met de uitstroom van oudere medewerkers. Daarbij zal een rol hebben gespeeld dat het Liro-archief door de medewerkers niet op zijn historische en emotionele waarde werd geschat, maar louter op zijn administratief-financiële inhoud.

Fout nummer twee: in 1979 verhuisde het Agentschap naar een ander pand op een steenworp afstand van het oude kantoor (waar het Liro-archief werd aangetroffen). Wegens ruimtegebrek bleef een flink deel van het oude archiefmateriaal in het vorige pand achter. Pas in 1996, zeventien jaar na de verhuizing van het Agentschap, werd een inventarisatie gemaakt van de inhoud van het oude archief. De Liro-administratie werd daarbij over het hoofd gezien. Pas een jaar na de verhuizing van het Agentschap werd het pand opnieuw in gebruik genomen. Al die tijd bleef het Liro-archief onbeheerd achter. Navraag bij de toenmalige beheerder van het pand leert dat de nieuwe gebruikers, het Swidoc (nota bene een onder de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen ressorterend wetenschappelijk onderzoeksinstituut), niet op de hoogte was van de inhoud van het archief en er bovendien geen toegang toe had. Wel werd af en toe ‘een oud mannetje’ van het Agentschap gesignaleerd. Waarschijnlijk om ‘iets te zoeken dat ze in het nieuwe pand nodig hadden’. Wie dat mannetje was en of hij misschien op de hoogte was van het bestaan van het Liro-archief weet het Agentschap niet.

Fout nummer drie: enkele maanden geleden werd het pand ontruimd. In grote haast, vanwege een ophanden zijnde verkoop. Ook het archief van het Agentschap werd weggehaald. Daarbij werd een aantal archiefkasten achtergelaten. Men had de indruk dat ze leeg waren, maar controleerde dat niet. Toch was dat volgens de directeur van het Agentschap een ‘officiële en gecontroleerde ontruiming’. Van deze vakterm heeft Saan, het bedrijf dat de verhuizing uitvoerde, nog nooit gehoord, vertelt een medewerkster. ‘Maar in principe heeft ons verhuispersoneel een geheimhoudingsplicht. Op verzoek van de klant kunnen archiefkasten verzegeld worden en kan een verhuizing gebeuren onder politiebegeleiding.’ Over speciale afspraken met het Agentschap is bij het verhuisbedrijf niets bekend.

Ook de huidige antikraakbewoners van het pand, merendeels studenten die tegen een lage huur maar met een opzegtermijn van slechts een week het pand bewonen om het van krakers te vrijwaren, hebben van enige controle bij de verhuizing niets gemerkt. Ze blijven liever anoniem. Een van hen: ‘Die verhuizing heeft weken geduurd. Ik heb alleen maar mensen van het verhuisbedrijf gezien. Toen onze kamers werden aangewezen, hebben we zelf geholpen met het leegruimen ervan. Het hele pand stond vol met van alles en nog wat. Veel archiefkasten. De kamer waar de Liro-kaartjes zijn gevonden was er helemaal mee gevuld. Die verhuizers waren van het type dat rustig koffie zit te drinken in je kamer terwijl je weg bent.’

Waren er dan nog meer kaartjes dan die De Groene gevonden heeft? Dat moet haast wel. Na de ontdekking stuurde het Agentschap van Financiën drie man om de resterende archieven, waarvan een groot deel achter slot, op te halen. In de haast liet de breekploeg zijn koevoeten achter. Ook bij deze actie bleek weinig van enige grondigheid. Achter de opengebroken archiefkasten trof De Groene twee boeken met een administratie van staatsobligaties aan, waarvan een groot deel uitgegeven tijdens de oorlog. Ook dit is waardevol materiaal dat thuishoort in de depots van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Riod) in plaats van op de vochtige vloer van een antikraakpand. In de kelder bevinden zich nog steeds twee kaartenbakjes met een financiële administratie genoteerd op naam. En dat terwijl in het verslag, opgesteld na de braakactie, wordt gesteld dat het gehele pand ‘nog eens grondig is doorzocht’.

Verwoerd, directeur van het Agentschap van Financiën, de dienst die het Liro-archief ‘beheerde’ zonder dat te weten, steekt zonder aarzelen de hand in eigen boezem. Verwoerd: ‘Ik betreur het bijzonder dat dit zo gelopen is. Als ik eerder had geweten dat we dit in ons bezit hadden, zou ik het rechtstreeks naar het Riod hebben gestuurd. De archieven die we beheren zijn gigantisch, dus dat zoiets kan gebeuren is voorstelbaar. Maar dat zeg ik niet om het goed te praten. Dit is tragisch, niet alleen historisch gezien, maar juist ook vanwege de sociale component. Niemand van ons huidige personeel was van het bestaan van deze kaartjes op de hoogte.’

Professor Loonstein ziet op het eerste gezicht twee belangrijke gevolgen van de vondst. Allereerst de teruggave van het Zwitserse nazigoud. Op de Liro-kaartjes staat wie gouden voorwerpen inleverde bij de roofbank. En aan welke Duitse rijksinstelling die werden verkocht. Bovendien valt nu vrij exact de handel en wandel van de Nederlandse overheid na te gaan. Loonstein zou het geen sterk idee vinden wanneer het Liro-archief werd overgedragen aan het Riod: ‘Ik ben niet overtuigd van hun volstrekte objectiviteit. Het Riod is gelieerd aan de overheid. En die heeft zich nooit bovenmatig ingespannen om geld en bezittingen bij de joodse rechthebbenden terug te bezorgen.’

Voor een prikkie
Maandagmiddag 8 december. Ronald Florisson, directeur Voorlichting van het ministerie van Financiën: ‘Ik heb er geen woorden voor. De eerste berichten zijn werkelijk onthutsend. We weten dat jullie iets op het spoor zijn waarover wij pas enkele uren geleden informatie kregen. Het is ons nog niet helemaal duidelijk, maar er is met de joodse bezittingen niet netjes -omgegaan. Het gaat om ontzettend laakbaar gedrag.’ Florisson weet dan nog niet precies wat De Groene Amsterdammer uit verschillende bronnen al wel weet: dat er joods bezit, in de oorlog gestolen en na de oorlog teruggevonden, door Nederlandse ambtenaren aan Nederlandse ambtenaren verkocht is. Voor een prikkie: tegen de taxatiewaarde die aangenomen werd in 1958 te gelden. Betrokkenen waren in dienst van het Agentschap dat de bezittingen beheerde.

De eerste die ons op het spoor zette, was een oud-medewerker van het Agentschap. De oud-medewerker: ‘Er kwam een nasleep van de joodse schadeclaims. Er werd in het Duits gecorrespondeerd en het ging om vrij hoge bedragen. Ik heb daar vreselijke dingen gezien. Het was een vuil zaakje.’

De directeur van het Agentschap in die dagen was de heer P.J.H.J. Stulemeijer. Rechterhand van Stulemeijer was Sondag. Dan werkte er nog een mijnheer J. Stevens, verantwoordelijk voor het archief.

De oud-medewerker: ‘In het gebouw waren sieraden en goud en zilver van de joden aanwezig, afkomstig van Lippmann-Rosenthal. Overgebleven van de joden die waren vermoord en niets hadden teruggeëist. Ik weet niet om hoeveel het ging. Op een gegeven moment heeft Stevens georganiseerd dat het voor het personeel tentoongesteld werd. Daarop is het voor een prikkie verkocht aan het personeel van het Agentschap en van de Raad voor Rechtsherstel.’

De reden voor de oud-medewerker om het verhaal nu te vertellen, is zijn nooit verminderde afschuw van de koortsachtige opwinding die de onderlinge verkoop op het Agentschap teweegbracht: ‘De tentoonstelling werd ook aan mij bekendgemaakt. Het vervulde me met afschuw. Ik heb gezegd: “Hoe dúrven jullie zoiets te verkopen! Hoe dúrf je de kostbare oorbellen van mensen die vermoord zijn in je oren te stoppen!” Had het aan de joden gegeven. Die hadden het gekoesterd omdat hun lotgenoten omgekomen zijn.

De dag van de verkoop ben ik weggelopen – ik kon het niet verdragen. De spullen werden uitgestald en voor een prikkie verkocht. Mijn collega’s lieten elkaar zien wat ze hadden gekocht. Iemand kwam naar mij toe met mooie oorbellen. Ze was zo blij als ik weet niet wat. Ze stond ermee te dansen. Er was een koffiejuffrouw die daarna altijd met goud liep. Natuurlijk wisten de mensen die kochten dat het allemaal van de joden afkomstig was. Deze mensen hadden geen gevoelens.’

De medewerker meent zich te herinneren dat de besloten veiling begin jaren zeventig plaatsvond. Uit andere bron weten wij dat het in 1968 of 1969 geweest moet zijn.

Op dinsdagmorgen 9 december bevestigt Ronald Florisson namens het ministerie van Financiën dit verhaal. Het ministerie is met man en macht de vermoedens van de vorige dag gaan natrekken en tot dezelfde bevinding gekomen als wij. Woordvoerder Florisson: ‘Er zal een diepgaand onderzoek worden ingesteld. Wij weten nu dat er inderdaad rond 1968-1969 een verkoop onder het personeel heeft plaatsgevonden tegen de taxatiewaarden van 1958. Wij moeten deze informatie zo gauw mogelijk bekendmaken aan de Tweede Kamer. Anders komt woensdag De Groene uit en is er donderdag geen minister van Financiën meer.’

Vorige week meldde De Groene Amsterdammer de vondst van een deel van het zogeheten Liro-archief, waarin de Duitse roofbank Lippmann-Rosenthal zeer precies de gestolen joodse goederen administreerde. Het archief werd aangetroffen in een door kraakwachten bewaakt pand aan de Amsterdamse Herengracht. Aangenomen werd dat het door slordigheid en vergeetachtigheid in het verder lege pand was achtergelaten. Is dat wel zo? Of kwam het ambtenaren van het Agentschap van Financiën goed uit dat de kaarten sinds de jaren zeventig niet meer voor nader onderzoek beschikbaar waren?

Een oud-medewerker die tientallen jaren op het Agentschap werkte, vertelt over de komst van directeur Stulemeijer: ‘Stulemeijer beheerde een pand op de Herengracht alwaar de Raad voor Rechtsherstel en de Stichting ’40-’45 zaten. Hij was er directeur. De nalatenschap en het goud van de joden werden daar bewaard. Het gevonden archief stond daar ook. Toen dat kantoor werd opgeheven, kwam Stulemeijer op het Agentschap. Hij nam de helft van het personeel van de Raad voor Rechtsherstel mee. Wij roken dat er wat mis was.’

Deze ex-medewerker zag hoe in 1959 op het Agentschap het Centraal -Afwikkelingsbureau voor Duitse Schade-uitkeringen (cadsu) aan de slag ging. De doelstelling was tweeledig: het claimen van materiële schade in Duitsland door joodse slachtoffers van de vervolging. Later kwam daarbij de verdeling onder joodse slachtoffers en verzetslieden van 125 miljoen Duitse marken voor geleden immateriële schade. Stulemeijer was het eerste jaar hoofd van het bureau. Na een jaar, in 1960, werd hij benoemd tot agent van het ministerie van -Financiën en directeur van de Grootboeken der Nationale schuld te Amsterdam.

De medewerker meent zich te herinneren dat de besloten veiling begin jaren zeventig plaatsvond. Stulemeijer gaf zijn fiat, Sondag voerde het uit en Stevens verborg het archief. ‘Stulemeijer bleef en Stevens kreeg een hoger baantje. Toen Stulemeijer wegging bleek dat hij een ontzettende chaos had achtergelaten. Dossiers en mensen waren verschrikkelijk behandeld. Er zijn toen mensen gaan praten en het ministerie is ingelicht. Sondag ging met ziekteverlof.’

Stevens moffelde als archivaris het archief weg in een lade. Bij de verhuizing in 1979 gingen aandelen, effecten en grootboeken mee. Volgens de oud-medewerker liet Stevens het archief moedwillig achter in het oude pand: ‘Hij had iets te verbergen. Als het archief is afgesloten, moet je het officieel overdragen. Alles wat het Agentschap afsluit, moet naar het ministerie. Dan wordt het doorgerekend door de Algemene Rekenkamer. Als dat gebeurd was, hadden ze gezien dat er nog veel goud en zilver over moest zijn.’

Volgens de oud-medewerker werden de kaartjes weggestopt in de hoop dat ze ooit als oud materiaal zouden worden vernietigd.

Stulemeijer dood, Sondag is dood. Maar Stevens leeft nog. Sinds een half jaar is hij weg bij het Agentschap. Stevens: ‘Die kaarten, dat was het enige wat er nog was. Mijnheer Van der Leeuw van het Riod vroeg er wel eens inlichtingen over. Ik dacht altijd dat het allemaal van geringe waarde was, hoor.’

Kleine dingetjes?

‘Ja, het zijn allemaal kleine dingetjes. Daar heb ik nog wel eens over gehoord.’

Veel sieraden en zo?

‘Ja.’

En u beheerde al die oude archieven van Lippmann-Rosenthal?

‘Nee, die waren allemaal in Den Haag. Dat kon voor die meneer van het Riod via het Agentschap worden opgevraagd. Dat gebeurde heel weinig. Ik geloof dat die dossiers zeker al een jaar of twintig à vijfentwintig geleden zijn vernietigd omdat er helemaal niets meer mee te doen was.’

Hoe kunnen deze kaartjes dan nu nog bestaan?

‘Die waren de enige waar nog een enkele keer iemand van het Riod om kwam vragen. Een meneer van de lvvs heeft ze bij zich gehouden.’

Wie was die meneer?

‘Dat weet ik echt niet meer.’

Stond het misschien in de kelder van Herengracht 410?

‘Dat denk ik. Of die meneer heeft het altijd bij zich gehouden. In die andere kasten zat helemaal niets. Dat waren kasten van het Waarborgfonds Rechtsherstel die feitelijk nooit zijn gebruikt.’

A.J. van der Leeuw van het Riod bevestigt dat er sieraden zijn overgebleven. Wij hebben vernomen dat nog af en toe een verkoop werd georganiseerd. Klopt dat?

‘Daar weet ik niets van.’

Weet u ook of er nog sieraden over waren?

‘Nee… absoluut niet.’

Die heeft u nooit gezien?

‘Nee, die heb ik nooit gezien.’

Er zou een veiling annex verloting hebben plaatsgevonden onder het personeel?

‘Dat weet ik allemaal niet.’

Het zou gaan om kleine dingetjes als ringetjes en oorbellen.

‘Ik weet niet wat daar is georganiseerd.’

In de joodse gemeenschap heeft de heer Stevens een goede naam. Een tijdlang heeft hij het archief van gestolen meubelen in zijn eigen garage opgeslagen gehouden. Toen het Joods Maatschappelijk Werk het van hem overnam, kreeg hij als dank een gesloten enveloppe.

Nauwkeurige bestudering van de archiefkaartjes die uit het Liro-bestand afkomstig zijn, levert aanwijzingen op dat er met het teruggevonden goed inderdaad vreemd gehandeld zou kunnen zijn. Op verschillende archief-kaarten staan kleinodiën en andere waardevolle zaken vermeld waar geen koper aan verbonden is. In vele gevallen staat daarbij in rode inkt gestempeld: ‘aanwezig’ en ‘kluis’. Dat betekent dat op het Agentschap zaken verkocht zouden kunnen zijn als gouden armbanden, gouden oorhangers met robijntjes, gouden trouwringen, een collier met ‘turquoisen en paarlen’, twee ijzeren kruizen uit 1914, alsmede een verguld oorlogsverdienstekruis, een broodmes met verguld heft met ‘joodsch opschrift’ en een olieverfschilderij op paneel in lijst, getiteld ‘Oude burchten’ (waarde: honderd gulden).

Na de oorlog werd Lippmann-Rosenthal Sarphatistraat omgedoopt in lvvs – Liquidatie van Verwaltung Sarphatistraat – om verwarring met de bonafide joodse bank Lippman-Rosenthal & Co, gevestigd in de Nieuwe Spiegelstraat, te voorkomen. Tijdens de liquidatiewerkzaamheden bleek de bank nog sieraden en andere waardeartikelen in huis te hebben. De achtergebleven ‘goederen, -sieraden e.d.’ werden door de lvvs overgedragen aan het Waarborgfonds Rechtsherstel, zo is te lezen in het lvvs Eindverslag van 1958.

Vanaf dat moment zijn de waardeartikelen niet meer te traceren. De dossiers worden overgedragen aan het cadsu, de organisatie die zich vanaf 1959 bezighoudt met de afwikkeling van joodse claims. In het eindrapport van het cadsu wordt nergens gerept van achtergebleven sieraden en andere waarde-artikelen. Het rapport meldt dat claims worden uitgekeerd op grond van taxaties aan de hand van beschrijvingen van sieraden.

Het teruggevonden deel van het Liro-archief is niet het enige materiaal dat licht werpt op het overgebleven goud en zilver. Ook de archieven van de lvvs zouden daarover uitsluitsel kunnen geven. Op 550 van de 1200 kaarten die De Groene bestudeerd heeft, staan stempels van de lvvs (‘geverifieerd’), waaruit blijkt dat de liquidatoren althans met een deel van de kaarten hebben gewerkt.

Het ministerie van Financiën meldt dat het lvvs-materiaal na 1958 is vervoerd naar een pand in Den Haag. Volgens eerder genoemde Stevens behoorde dat toe aan een verhuisbedrijf. Stevens weet zeker dat lvvs-bescheiden zijn vernietigd. Weet het ministerie dat ook? Florisson: ‘Met toestemming van de rijksarchivaris is een groot deel van het lvvs-archief vernietigd. Wat er nog over is, zijn stukken die betrekking hebben op weggevoerd huisraad en effecten.’ Materiaal dat betrekking heeft op achtergebleven kleinodiën, opgesteld op grond van de Liro-cartotheek, is dus hoogstwaarschijnlijk prijsgegeven aan de versnipperaar.

Een reconstructie: eind jaren zestig, als alle claimbehandelingen achter de rug zijn, heeft directeur Stulemeijer van het Agentschap nog de beschikking over een bulk sieraden en waardevolle voorwerpen. In plaats van dat bekend te maken, en in plaats van rekening te houden met de belangstelling van komende generaties, organiseert het Agentschap een onderhandse verkoop. Mogelijk gemaakt door de onzorgvuldige omgang alsmede vernietiging van archieven en dossiers, kraait geen haan naar het verkoopfeestje op Financiën.

Professor Lipschits, die herhaalde malen vergeefs naar de Liro-cartotheek informeerde bij het ministerie van Financiën, zag afgelopen week ter redactie van De Groene Amsterdammer de kaarten in: ‘Toen ik ze eens goed bekeek, zag ik dat spullen zonder nota waren verkocht. Bij mij rees, net als bij jullie, het vermoeden dat waardevolle voorwerpen bij medewerkers van het Agentschap terecht zijn gekomen. Deze reconstructie schokt mij zeer.’