Gaan Cobra en de Vijftigers, beroemde en bewogen naoorlogse bewegingen in beeldende kunst en poëzie, zo langzamerhand niet aan anekdotiek en nostalgie ten onder? Bij de presentatie van een chique facsimile-uitgave - bezorgd door Hans Renders - van het door Campert en Kousbroek uitgegeven blaadje Braak (1950-51) begon het alweer, besprenkeld met drank in het Leidsepleincafé Eylders. Gelukkig bezondigt Karin Evers zich zelden aan privé-prietpraat in haar Bert en het Beeld, hoewel ze hier en daar haar mini-Schierbeekbio-monografie De andere stemmen dunnetjes lijkt over te doen. Bert en het Beeld laat op voorbeeldige wijze de vruchtbare samenwerking zien tussen Bert Schierbeek en een indrukwekkend aantal beeldend kunstenaars. Het boek is prachtig uitgegeven en werd toevalligerwijze tegelijkertijd gepresenteerd, in het Amstelveense Cobra-museum, met het al even schitterende Ezel mijn bewoner, tientallen gouaches en tekeningen van Jef Diederen geïnspireerd op fragmenten uit Schierbeeks prozagedicht uit 1963, ontstaan tijdens een reis in 1951 en 1952 door de Balkan en Griekenland maar voor Lucebert «duidelijk Spaans zwart en Spaans rood». Hij noemde Ezel mijn bewoner al in 1964 een «groot duizendluik waarop de meest uiteenlopende en tegenstrijdige tijden en plaatsen naast elkaar en door elkaar heen bewegen, terwijl in dit mêlée, verborgen en in ontelbare facetten gebroken, een centraal thema alle gestalten, plaatsen en handelingen kleurt: de begoocheling van het ego:…» Laat ik mij niet verliezen in anekdotes, borrelpraat en weke weemoed. Ik ben van 1953 - precies twee weken na de Watersnoodramp - en bekijk de tentoonstelling (geen enkele schrijver die dat Schierbeek na kan doen, wat een innige band tussen beeld en woord, wat een vruchtbare samenwerking tussen dichter en beeldenmaker!), herlees Willemijn Stokvis’ stadaard0studie Cobra: Geschiedenis, voorspel en betekenis van een beweging in de kunst van na de Tweede Wereldoorlog (1980) en Schierbeeks Ezel mijn bewoner. Op het voorplat van Stokvis’ Cobra staat Karel Appels beroemde fantasievogel. Vrijheidsschreeuw heet het werk, en het is Cobra ten voeten uit. De oude vooroorlogse orde, de knellende conventies die zich weer opdrongen, de dwingende regels, recepten en religie van oud links en oud rechts; de Cobra-schilders wilden anders gebekt zijn. Of zoals H.L.C. Jaffé, onder Willem Sandberg conservator van het Stedelijk Museum, het formuleerde in zijn voorwoord bij Stokvis’ proefschrift: «De vrije vormgeving, die zich niets aantrekt van regels of voorschriften, maar die werkt volgens de ingeving van het temperament, van de scheppingsdrift…» Dat klinkt als iets uit de Romantiek. Het zweeft een beetje. Ik moet concreter zijn. Wat wilde de Cobra-taal betekenen in die tijd? Schierbeek schreef in De experimentelen, een tekst pro domo: «Er was bijna geen wereld meer geweest in 1949. Er was oorlog geweest, er waren concentratiekampen geweest, er was ruimtevaart, er waren ontdekkingen en nieuwe interpretaties van de realiteit op elk gebied. De wereld had een ander gezicht gekregen door het geweld en de vindingskracht van de mensen.» (Bert en het Beeld) Grote woorden, grootse gebaren, pathetisch vertoon? Dat ging toen zo, dat moest misschien wel om de dood van zich af te schreeuwen. Want de schoonheid had zijn gezicht verbrand, dichtte Lucebert. Hoe kan de kunstenaar die wereld weer toonbaar, leefbaar en leesbaar maken? Door zich onder alle gewoonten vandaan te worstelen. «Het schilderij is een schreeuw van de hand!» schrijft Schierbeek over de Waalse kunstenaar en geharnaste marxist (volgens De Waarheid van toen «trotskist») Christian Dotremont. Die trok fel van leer in de kenmerkende Cobra-taal in zijn manifest «Le grand rendez-vous naturel» in het blad Cobra, nr. 4, naar aanleiding van de geruchtmakende internationale tentoonstelling van experimentele kunst, CoBrA, in het Stedelijk Museum: «De algemene vloek van deze rottijd, de leiband van dit tijdperk, dat is het formalisme; het formalisme sluit de cirkel, daaraan is alles opgeofferd. In de grote stinksalons is de leugen een schijngave, de tactiek keert de taal binnenstebuiten, maar omdat iedereen meedoet is dus alles in orde.» Dotremonts eindconclusie heeft Schierbeek zich in zijn Experimentelen-tekst toegeëigend, een schrijfprocédé dat hij tot in zijn vingertoppen beheerste: «Tegenover deze situatie krijgt een goeie dikke verfklodder zijn volle betekenis. Zij is als een schreeuw van de hand van de schilder door het formalisme gemuilkorfd.» Taal als tromgeroffel en borstgetrommel. Er zijn jonge, vroegoude dichters anno 2000 in Holland die de woordkeus van het grote gebaar en de opzwepende mening belachelijk maken, die dode Vijftigers (Lucebert en Bert Schierbeek) ridiculiseren en op de mestvaalt van de literatuurgeschiedenis werpen, die levende Vijftigers (Gerrit Kouwenaar, Remco Campert) opportunistisch bewieroken om hun subtiliteit en lichtvoetige ernst. Hij, de jeugdige maar stokoude poëten, hebben blijkbaar geen weet van welke tijdgeest ook en kiezen in hun relativeringsdrang en kinderachtige kippendrift de verkeerde vijanden uit. Zij ontkennen een artistieke mentaliteit die nu helaas uitgestorven lijkt. In een brief uit 1950 aan Constant Nieuwenhuys (de man van «Nieuw Babylon», inspiratiebron van Provo) schrijft de Deense Cobra-voorman Asger Jorn over zijn enigszins aan Miró verwante demonen, trollen en mens-dierwezens die hij met zware, een beetje grove verfstreken op het doek zet. In de materie moesten die oerwezens zichtbaar worden. In sprookjes en mythen heeft men het over monsters, fantastische dieren en tekens. «Het zijn altijd symbolen die de mensen van reële fenomenen hebben gemaakt. De volkskunst is altijd fantastisch en symbolisch.» Het is aan de schilders om nieuwe symbolen te vinden en die verstaanbaar te maken voor iedereen. «Daarvoor moet de planten- en dierenwereld schilderkunstig opnieuw worden ingericht», zegt Jorn. «Je kunt alleen tot de waarheid doordringen door je fantasie te gebruiken tot in de meest ongeloofwaardige beelden als die van Bosch en Bruegel, maar dan in een picturale taal als van de oude indianen, vikingen, primitieven en niet in een surrealistisch-naturalistische taal. We moeten geen beschrijving geven van de mens als dier. Maar we moeten onszelf als dier beschrijven. Dat is onze weg.» Dit is typische Cobra-taal. De sprekers daarvan bevrijdden zich uit de vertrouwde wereld van kindersprookjes en concentreerden zich steeds meer op het uitbeelden van la bête humaine. (Willemijn Stokvis, Cobra) Waarmee we midden in de tentoonstelling Dichter bij Schilders staan: want wat overheerst zijn de talloze vormen van menselijke dieren die het werk bevolken van Lucebert, Karel Appel, Corneille, Hugo Claus en Lotti van de Gaag (die in Stokvis’ Cobra schittert door afwezigheid). Maar wat de kern van de tentoonstelling uitmaakt en die meer dan spannend maakt, is het voortdurende commentaar van woord op beeld en van beeld op woord. De woorden zijn steevast van Schierbeek: rake teksten over onder anderen Jan Sierhuis («het zijn torsen/ op stranden/ alleen de zee/ is volledig»); Antonio Saura («Zijn portretten met vrouwen hebben eenzelfde intentie als die van De Kooning. Ook daar een haat-liefdeverhouding, een deformatie op grond van wat de christelijke moraal ons aandeed onder het mom van hemelse liefde»); Lucassen («hij ook/ uit zijn vleesetende/ bloem ontsnappen/ snerpende vogels»), en Ger Lataster («met een brede zwaai/ gooit hij/ de ruimte open»). Karel Appel liet zich op zijn beurt inspireren door Schierbeeks Het dier heeft een mens getekend (1960). Dat is een tekst waarin al een ezel voorkomt («mijn ziel ademde in het oor van een eenzame ezel» en: «ik gooi kokende olie in het oor van een ezel»), een meesterlijk prozagedicht waarin Asger Jorns la b ête humaine tot spreken komt, elk dier een eigen naam krijgt en de mens telkens weer tussen spreken en zwijgen door een tik tegen zijn schedeldak krijgt, want is hij werkelijk een voorgeprogrammeerde papegaai of een ezel die steeds weer worstelt met dezelfde steen? Woordkunst en beeldende kunst vormen een fijnmazig netwerk van betrekkingen: «op de grens van de woorden/ staat eenzaam/ het afwezige beeld.» Maar Jef Diederen spant de kroon op de tentoonstelling Dichter bij Schilders: hij vult een kolossale wand met gouaches en tekeningen waartussen Schierbeek-tekstflarden staan uit Ezel mijn bewoner. Hoe verovert de kunstenaar de ruimte? Dat vraagt Schierbeek zich af in een poging Diederens werk te duiden. «Door zelf ruimte te worden, ruimte in zichzelf te scheppen. Door samen met zijn materiaal, zijn kunnen, zijn techniek door een nulpunt van gevestigde opvattingen te gaan.» Jef Diederen maakte zijn meer dan tachtig gouaches op een punt in zijn leven dat hij «een beetje leeg» was. Erik Slagter schrijft in zijn voorwoord bij de tentoonstellingsuitgave van Ezel mijn bewoner dat Diederen zich tot 1960 vooral concentreerde op vormen en kleuren. De werkelijkheid vol oorlog, vernietiging en armoede was veel minder thema dan de natuur, het Limburgse landschap dat hij «ordende» tot half-figuratieve composities vol kleur. Slagter noemt Diederen «bewogen maar nooit ongeremd». Maar de kleur zat hem steeds meer dwars en na het lezen van een krantenartikel waarin een Duitse soldaat objectief verslag deed van een massamoord kwam er meer zwart in zijn werk. Het lezen van Schierbeeks Ezel mijn bewoner was een nieuwe schok: «Op basis van dat boek kwamen mede de beelden boven die destijds met de oorlog te maken hadden.» Waarna Diederens gevecht in de leegte tussen zwart, rood, geel en blauw losbarstte. Lucebert had het niet toevallig over Schierbeeks Spaanse rood en zwart. Schierbeeks Ezel mijn bewoner lijkt wel een moderne Ark van Noach: ezel, salamander, (zwarte) spin, trekvogel, loopvogel, zangvogel, sarusvogel, spookaap, geit, muis, paard, schildpad, gier, kever, raaf, zeeëgel, wolf, buffel, vis, vlo, luis, haan, kat, kameel, werkdier, muildier, walvis, zwaluw, kikker, adder, dolfijn, hond en hengst: ze laten allemaal van zich horen en ze laten zich allemaal zien in een landschap vol bergen, kusten, stranden en zeeën. En dan is er nog het beest dat mens heet en dat zich van het dier meent te onderscheiden omdat hij kan lachen, huilen en praten. Wie is die mens? Hij is «het onbekende beest», zowel holbewoner als herenhuisbezitter die stad en land af reist om niet vast te roesten, om te ontkomen aan het volgzame «ia ia » (ja ja) dat de ezel balkt, de ezel die maar staat te staan «tussen twee hooischelven», het dier in ons dat alle lasten geduldig en gedwee draagt? Het prozagedicht begint met een onbevangen, kinderlijke observatie die de volwassen wereld tegenspreekt: «de zee houdt op bij het strand, zei hij/ nee, zegt het kind: de zee loopt door onder het land…» Hier slaat de verbeelding meteen een onverwachte richting in, wordt een ondergrondse beweging die het opneemt tegen «alle betekenissen strak om de woorden». In het grote schemergebied tussen beest en geest dat Ezel mijn bewoner wil beslaan - een soort tussenbestaan waarin de mens «als monster en mogelijkheid» ronddwaalt - is de trekvogel of het statenloze gidstype «met inwendig kompas» meer dan welkom. Beweging betekent dat de kaak die het woord omklemt loslaat, dat de welhaast hondse tastzin «van mijn adem» en van het «variabele woord» wordt bezongen. De wereld is nog nooit getekend, schrijft Schierbeek als in Het Boek Ik. De wereld is nooit klaar, varieert hij in Ezel mijn bewoner. Daarom zoekt hij naar woorden die de ongekende wereld beschrijven en omvatten, «een groot continent vormden alle landen der aarde». De mens is ezel en denker, papegaai en dichter, «een reus vol rottende kabouters kruipt naderbij». Ezel mijn bewoner is een heel ritmisch, litanie-achtig prozagedicht dat zich heeft laten inspireren door met name Kant, Nietzsche (Also sprach Zarathustra) en Jung. Schierbeek citeert Kant met naam en toenaam, maar Jung neemt hij zonder bronvermelding maar met een knipoog over: «en zeg vreemde woorden die ik niet ken/ die ik nooit eerder hoorde en mij niemand/ leerde maar die vallen uit de verborgen/ ruimten van mijn hoofd». Hier is Jungs collectieve onbewuste aan het woord, hier wil Schierbeek stem geven aan iedereen, doden en levenden, die in ons zitten. De kernzinnen die steeds weer terugkeren in Ezel mijn bewoner luiden dan ook: «wat inwoont werkt mee/ en als het huis klaar is/ begint de dood». Het zijn de mensen die de wereld maken, parafraseert Schierbeek Karl Marx. Maar de nietzscheaanse weg van verbeten beest naar verheven geest is geplaveid met hindernissen, «ons hol is ons hoofd» en dat hoofd «is een berg vol geweld». Poëzie is kinderspel, zei de dichter Lucebert. Het kind ziet dat de zee onder het land doorloopt. Bert Schierbeek heeft dat opgeschreven en bezag tijd en ruimte «als zigeuner». Beeldend kunstenaars als Appel, Lucebert en Diederen hebben die beweeglijke wereld keer op keer getekend en geschilderd. Dichter bij Schilders - Bert en het Beeld. In Cobra, Museum voor moderne kunst, Amstelveen, Sandbergplein 1 (20 mei t/m 15 oktober
Dichters & Denkers Karin Evers over Schierbeek
Het beest dat mens heet
Bert Schierbeek bezag tijd en ruimte «als zigeuner». Appel, Lucebert en andere beeldend kunstenaars schilderden zijn beweeglijke wereld, waarin dieren mensen tekenen.
Karin Evers (samenst.)Bert en het Beeld, Uitg. De Bezige Bij, 192 blz., ƒ45,-
Bert Schierbeek (tekst), Jef Diederen (gouaches en tekeningen) en Adri Colpaart (samenst.)
Ezel mijn bewoner, Uitg. Kempen Publishers, 176 blz., ƒ69,-
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/2000/22
www.groene.nl/2000/22