
Liefde geldt altijd het onbereikbare, maar dat is geen reden om je leven er niet aan te wijden. Toen de twaalfde-eeuwse krijgsheer en dichter Jaufré Rudel berichten had ontvangen over de schoonheid van Hodierna van Rethel, gravin van Tripoli, vatte hij acuut een even verscheurende als onmogelijke liefde voor haar op. Teneinde ten minste een glimp van haar te kunnen opvangen reisde hij af naar de Levant, maar onderweg werd hij zo ziek dat hij bij zijn aankomst in Tripoli op sterven na dood was. Intussen was zijn hartstocht de prinses ter ore gekomen, en zij besloot de hoofse minnaar op te zoeken. Ze was nog net op tijd om hem in levenden lijve te ontmoeten. Vlak daarna stierf hij in haar armen.
Het verhaal is apocrief, uiteraard, maar daarmee niet onwaar. Hoe onbereikbaarder de geliefde, des te sterker het verlangen. Belangrijker is de constatering dat in dit geval de poëzie niet is voortgekomen uit authentieke belevenissen, maar de biografie het product is van de gedichten. Het leven van de troubadour is opgebouwd uit klinkende taal. Daar kan geen historisch mensenleven tegenop.
In Amor de luenh (liefde van verre) liggen twee geliefden in bed, maar reeds in de tweede regel wordt Rudel geciteerd:
We lagen in bed en giechelden wat
– que de chemins et de passages –
maar altijd onrust, verveling
verlies
Wat zeggen deze regels over het dichterschap van H.C. ten Berge? Is hij een onverbeterlijke romanticus die zwelgt in Weltschmerz en ennui? Of is dit de techniek van een erudiete constructeur, een man die met lichte ironie fragmenten uit de literaire traditie aan elkaar smeedt? Vermoedelijk zijn beide typeringen correct. In de traditie van de grote modernisten, van Rimbaud en Mallarmé tot Pound en Eliot, laat hij zien dat in een gebroken wereld alleen nog maar een vermoeden van eenheid kan worden hersteld door de chaos van stemmen en tegenstemmen, de kakofonie van woede, verlies en verdriet, om te vormen tot een polyfonie die hoogstens herinnert aan een verloren schoonheid. Alle modernisten zijn in feite romantici, maar zij onderscheiden zich van hun hooggestemde voorgangers door de scheuren, de lassen en de wankele steigers niet aan het zicht te onttrekken. De lezer wordt als hulpaannemer aan het werk gezet om samen met de dichter een gebouw van taal te realiseren.
Binnen de meerstemmigheid is steevast een grondmelodie te horen, die sinds de late Middeleeuwen cantus firmus wordt genoemd. Ten Berge heeft de bundeling van zijn poëzie van de afgelopen twintig jaar naar die basisstem genoemd. Hoe divers dit werk ook is, zowel in vorm als in thematiek, van de eerste tot de laatste pagina is de krachtige, soms korzelige, vaak wanhopige stem van Ten Berge zelf te horen. Als dichter gaat hij al een halve eeuw mee, maar niets wijst erop dat de inzet verflauwt of het verlangen aan hevigheid inboet.
Ten Berge (1938) heeft een omvangrijk oeuvre op zijn naam staan. Hij publiceerde romans en essays, bewerkte volksverhalen uit exotische culturen en vertaalde poëzie, met name uit het Engels en het Spaans, hij richtte in 1967 het tijdschrift Raster op en ontving in 2006 de P.C. Hooftprijs. Ondanks zijn indrukwekkende staat van dienst slaagde hij er niet in een uitgever te vinden voor zijn roman De stok van Schopenhauer (2012), die hij in arren moede in eigen beheer uitgaf. Hoe komt het dat Ten Berge de laatste jaren zo weinig aandacht krijgt, terwijl zijn werk springlevend is? Dat uitgeverij Atlas Contact hem nu onder haar hoede heeft genomen, getuigt van het respect dat hij verdient, als dichter die zich probleemloos kan meten met zijn generatiegenoten Jacques Hamelink, H.H. ter Balkt, Bernlef en Hans Verhagen.
In 1993 bundelde Ten Berge zijn poëzie onder de middeleeuws-aristotelische titel Materia prima. Sindsdien verschenen drie bundels, waaraan in de verzamelbundel nu een vierde is toegevoegd, Kerven, kastijdingen. Cantus Firmus opent met een inmiddels beroemd gedicht, De laatste modernist, waarin de dichter met een mengeling van desillusie en zelfspot de reikwijdte van zijn gefnuikte ambities op een rij zet:
Hij wilde bij maanlicht vulkanen bestijgen
maar dronk een glas wijn bij het vuur.
Hij dacht zich op jacht in het schemerige noorden
maar stond in een sneeuwbui van meeuwen op pas geploegd land.
De dichter schetst zichzelf hoogdravend als een schepper van ‘ijstijd, massale sterfte, beelden van ijzige leegte/ en bijtende kou op de rand van haast niets’, maar moet toegeven dat hij het daarvan uiteindelijk vooral heel koud heeft gekregen. Dat is echter geen reden om de strijd op te geven, integendeel. In de nieuwe bundel legt hij verantwoording af van zijn methode, die in de eerste plaats een fysieke noodzaak behelst: ‘Op de taaltast voortgekropen// vastgelopen/ losgewrikt// Zwelt een klankinfectie aan’. Poëzie is een ontsteking, kwelt als ‘een woordkoliek’ de keel, waarbij de ‘vulkanische ziel’ door donkere krachten wordt verstikt:
De hunkering (te niet)
de droom (vervlogen)
de levensroes (beknot)

Dat zijn grote woorden, maar dat is bij een existentieel dichterschap nu eenmaal onvermijdelijk. Poëzie ‘eist adem, armslag, weerklank/ in een luisterrijke ruimte’, en ‘minder dan va-banque/ wil zij niet spelen’. Wat levert deze riskante aandoening op? Ten Berge moge terecht de naam hebben een intellectueel dichter te zijn die veel van zijn lezers eist, toch is het eerste wat opvalt dat veel gedichten van grote schoonheid zijn, en wel een schoonheid die niet haar gezicht heeft verbrand. Soms schuilt zij in niet meer dan een met glasheldere precisie opgetekend visueel detail. Dit zijn spreeuwen:
Scheervlucht over het riet,
wind van duizend vleugelslagen,
duizend zenuwlijders vliegen onberispelijk door het zomeravondlicht.
Ook al lijkt de vogeltrek later in het gedicht een symbolische lading te krijgen, de effectief in het gelid geplaatste woorden roepen een beeld op waarbij je verder geen betekenis nodig hebt. Dit neemt niet weg dat Ten Berge’s observaties, zelfs als ze afstandelijk geformuleerd zijn, vaak zijn doordesemd van melancholie. Zo wordt in de reeks ‘Cantus Firmus’ een vervallen landhuis getekend, waarin ooit een mooie vrouw eenzaam oud zou zijn geworden:
De onttakelde ruimte, het wormstekig hout,
de planken
vloer sinds lang niet geschrobd.
Waar eens een tas lag, een boek
en de pop uit haar jeugd,
doet een rat zich tegoed
aan wat er door wie ook
is achtergelaten.
Naast schoonheid en weemoed heeft deze poëzie ook een sterk geëngageerde kant. Soms is er een verongelijkte oudere heer aan het woord, die zich erover beklaagt ‘door verleugening en kromspraak/ uit de taal verjaagd te worden’ en zelfs ‘knecht te zijn van hen/ die ons zouden bedienen’. In de Hollandse sermoenen noemt de dichter zich echter ‘de noodzakelijke boetpredikant, de beul/ met het beulsteken in het gelaat, het beest/ met de zweep in de hand’. Noodzakelijk, want er is veel mis in de wereld. ‘Verdrijven wij verdrevenen?’ zo vraagt de prediker zich af, ‘zijn we niet door hoogmoed, wanen en benepenheid bezeten?’ ‘Wordt ons weer iets aangenaaid en opgespeld?’ Tegen beter weten in zou de dichter graag willen beweren: ‘Er is geen wij en zij,/ er is slechts wijd en zijd’, maar de feiten lijken in strijd met dit paradijselijk visioen.
Ten Berge is een melancholicus en een moralist, maar hij is ook een mysticus zonder God, een profeet die beseft dat zijn hang naar het absolute op projectie berust. Onweerstaanbaar voelt hij zich ‘een woestijn van bloeiende verlatenheid’ in gedreven en ervaart hij zijn dichterschap als opdracht:
om water uit een rots te slaan,
om de sterren onder een stolp van woorden
te behoeden voor de val
om goddeloos en stervend
door een schijn van eeuwigheid
een ogenblik te worden aangeraakt.
Die pathetiek is geheel afwezig in de ‘balladen’ waarmee de bundel besluit. Ten Berge is altijd gegrepen geweest door wrede en bizarre sprookjes uit gebieden als Groenland, Siberië en Mexico, en in deze reeks vertelt hij er zeven. Als rechtgeaard modernist laat hij in de teksten zelf doorschemeren dat hij bronnen naar zijn hand zet. Over de veeleisende echtgenote van Piggelmee zegt hij bijvoorbeeld: ‘Zijn vrouw was Ilsebil en zo men wil/ vrouw Ulebút of Jannie Tietentater.’
Wat brengt Ten Berge ertoe deze verhalen nog eens op te rakelen? Om te beginnen benadrukt hij ermee dat een kundig dichter in zekere zin een erudiet antropoloog moet zijn, die zich bewust is van rijke en oeroude tradities waarvan er vele op het punt staan te verdwijnen. Hij lijkt op zoek te zijn naar narratieve, rituele en morele structuren die, hoe modern we ook menen te zijn, nog steeds ten grondslag liggen aan ons denken en handelen. Het is dan confronterend om keer op keer mee te maken dat vergelding en rechtvaardigheid voortkomen uit dezelfde neiging tot gewelddadigheid als de misdaden die zij bestraffen. Voorts laat de dichter er geen twijfel over bestaan dat de heksen nog onder ons zijn:
Fris en jong zag zij zich weerspiegeld
in de ramen: een blonde met verstand,
een milf welhaast, zo’n vrouw van vlees
met kingsize rondingen en malse hockey-
benen.
Deze Belle Dame Sans Merci lokt via haar website een zekere Specht naar zich toe om hem vervolgens vaginaal op te slokken, waarna zij in haar tuin de beenderen van de arme minnaar uitplast. Het is een cru gegeven, toch moeten we vaststellen dat Specht even gelukkig sterft als Jaufré Rudel. Is er dus hoop?
H.C. ten Berge - Cantus Firmus. gedichten 1993-2013. Atlas Contact, 368 blz.,€ 39,99
Beeld: De dood van Jaufré Rudel. Handschrift met troubadourliederen, dertiende eeuw, Noord-Italië (Bibliotheque National de France).