
Ik had een lunchinterview met Derk Blaisse, een 78-jarige Nederlander die sinds 1994 in Zuid-Afrika woont. Het gesprek zou gaan over zijn jeugddroom die hij een paar jaar geleden verwezenlijkte: een eigen jazzclub openen. We hadden afgesproken op een terras in zijn woonplaats Franschhoek, een door bergen omgeven dorp in de Kaapse wijnlanden dat volledig voldoet aan het cliché ‘schilderachtig’. De herfst hing zwaar in de lucht; de geur van gevallen bladeren en laatste sluiers ochtendmist. Maar toen de zon eenmaal doorbrak was het behaaglijk warm, onze Indian summer.
Blaisse, blauw colbert en roze overhemd, werkte met smaak twee donkere biertjes weg. We aten dunne, met tonijn gevulde pannenkoekjes. Nee, zei hij resoluut, Nederland mist hij absoluut niet. Hij kijkt nooit naar bvn, de Nederlandse zender in het buitenland, en luistert niet naar de Nederlandse radio. Feyenoord landskampioen? Was hem volledig ontgaan.
Nederland is voor Blaisse ver weg, zowel qua kilometers als in het hoofd. Eens per jaar gaat hij nog terug, om zijn kinderen op te zoeken. De rest van de tijd is hij hier in de Kaap met zijn Zuid-Afrikaanse partner Charlotte, die hij in 1983 in Nederland leerde kennen. In 1994 waren ze hier toevallig op vakantie, ze keken uit over de vallei waarin Franschhoek zich schuilhoudt en besloten dat dit land meer te bieden had dan Nederland. Ze kochten een oude boerderij aan een riviertje, vlak bij de hoofdstraat. Franschhoek stelde toen nog weinig voor. Inmiddels heet hun buurman Richard Branson.
Je land opgegeven voor de liefde. Dat heeft Blaisse gedaan, zeer succesvol, met als slagroom op de taart die jazzclub in Kaapstad, waar hij vijf avonden per week vertoeft en af en toe de pianotoetsen beroert in zijn combo Cape Dutch Connection. De dagen na het interview moet ik vaak aan Blaisse denken. Zijn leven klinkt als een droom. Ik benijd hem. Een leven zonder twijfels.
Goedbeschouwd heb ik iets vergelijkbaars gedaan, maar dan op veel bescheidener schaal. Ik woon hier sinds 2003, met mijn Zuid-Afrikaanse vriendin. We hebben een lelijk huis opgeknapt, niet al te ver van Kaapstad, met uitzicht op False Bay. Onze buurvrouw heet geen Richard Branson maar Mariet Slabbert. Ik heb geen jazzclub, maar speel wel bas en repeteer iedere maandagavond met een bevriend kunstenaar, we hebben vier schetsen van nummers. Ik schrijf stukjes, redigeer wat en werk aan boeken. Mijn vriendin runt een schrijfschool. Het is geen vetpot, maar het leven is hier relatief goedkoop. Het huis is afbetaald en haar kinderen zijn de deur uit. Net als Blaisse ga ik eens per jaar naar Nederland. Ik ben Nederlandser gebleven dan hij, volg bijvoorbeeld wel het nieuws. Maar ik voel me vooral wat de Zuid-Afrikaanse schrijver Breyten Breytenbach een ‘middellander’ noemt, een hybride mens die zijn land heeft opgegeven en die zich nu nergens meer thuis voelt.
Je land opgeven voor de liefde. Pfff, wat klinkt dat zwaar en definitief, op het pathetische af. Laten we de Summer of Love er de schuld van geven. Die vond hier niet plaats in 1967 maar in 1994/95, volgend op de eerste democratische verkiezingen die onverwacht vreedzaam waren verlopen en werden bekroond met de beëdiging van Nelson Mandela als eerste zwarte president van Zuid-Afrika. De term rainbow nation kwam in zwang, en Zuid-Afrika werd hip, flavour of the year, met als soundtrack de dreunende kwaito-muziek uit de zwarte townships. Je had ex-revolutionairen met Lenin-baardjes die nu plotseling minister werden. Als flaneur op de terrassen van gemengde wijken in Johannesburg was je getuige van heftige, geëngageerde discussies over de toekomst van het land. Je voelde de wilde energie, die mengeling van opluchting en optimisme, die iedereen vleugels gaf.
Die Summer of Love kreeg nog eens een zilveren randje op 24 juni 1995, toen Zuid-Afrika na vele jaren van uitsluiting wereldkampioen rugby werd en Nelson Mandela verscheen in het groene shirt van de blonde aanvoerder Francois Pienaar. Mensen vielen elkaar huilend in de armen, feestten tot diep in de nacht. Drie maanden later vertrok ik met mijn toenmalige vrouw weer naar Nederland. We waren in 1992 gekomen en haar termijn bij de Nederlandse ambassade in Pretoria zat erop.
Die uitzonderlijke, haast roekeloze energie bleef me bij. Dat was waar ik naar hunkerde als Nederland me te saai, verwend en overzichtelijk werd. Dat rauwe Zuid-Afrikaanse, het idee dat alles mogelijk is, dat we op weg zijn naar een betere samenleving, weg van ongelijkheid en wederzijds wantrouwen. Dat gekke land, dat geen Europa is, maar ook geen Afrika. En dat evenmin een immigratieland is, maar waar wel, net zoals in Australië en Amerika, de oorspronkelijke bevolking is gedecimeerd. Zuid-Afrika is bovenal een zwaar bevochten stuk grond vol goud en diamanten, waarvan alleen de naam bloedeloos is.
In 2001 keerde ik een paar weken terug voor onderzoek voor een boek, Club Risiko. De sfeer was minder optimistisch. De misdaad was toegenomen, het was grimmiger, met oprukkende krottenwijken en een binnenstad van Johannesburg die je beter kon mijden. Maar er werd nog steeds gelachen, gedronken en gediscussieerd. Ik kwam een rariteitenkabinet van mensen tegen, zoals de DJ Pofadder, een Afrikaner anc-aanhanger die ik ontmoette in Aberlarde Sanction, een raamloze club in een louche wijk die werd gerund door een ex-huurling die in het achterverblijf woonde en zijn auto naast de toog parkeerde. Pofadder verzorgde de muziek die avond. Dat deed hij met veel gevoel voor stijl: Lust for Life van Iggy Pop werd gevolgd door rare groove-jazz en een obscure track van Marvin Gaye. Het publiek danste. De mensen waren stoned en dronken, sommigen vielen om. ‘Het jollen doet denken aan de jaren tachtig’, zei Pofadder toen ik hem later sprak. ‘Hetzelfde gevoel van: morgen kun je dood zijn, jol daarom maar zo heftig mogelijk.’ Jollen, feesten, oog in oog met Magere Hein, dat was de Zuid-Afrikaanse mentaliteit.
Waarmee ik maar wil zeggen: ik hield van het land, in al zijn chaos en complexiteit. Iedere dag maakte je wel wat bijzonders mee.
Die andere liefde kwam eind 2003, een paar maanden nadat ik weer in Johannesburg was geland met het idee om een boek te schrijven over de Zuid-Afrikaanse beat-dichter Sinclair Beiles. Ik kwam geestelijk gehavend aan, na een mislukt avontuur in Eritrea en een vastgelopen huwelijk. Ik voelde er weinig voor om met de staart tussen de benen terug te gaan naar Rotterdam. Het idee was dat ik een jaar, misschien twee, in Zuid-Afrika zou blijven om onderzoek te doen voor die biografie van Beiles. Wat me meteen opviel: het land was ingrijpend aan het veranderen. Het spontane, roekeloze alles-is-mogelijk-gevoel was weg. Politiek rommelde het. Thabo Mbeki had Nelson Mandela opgevolgd en er waren problemen tussen facties binnen het regerende anc. Intens bleef het, vooral dankzij de toegenomen misdaad, de groeiende kloof tussen arm en rijk en de hiv-epidemie.
De nieuwe liefde ontmoette ik in een bar in Melville, een alternatieve wijk in Johannesburg. Op vrijdagmiddag was de Xai-Xai een verzamelplaats voor schrijvers, journalisten en kunstenaars. We dronken wijn. Zij was schrijfster, geboren in Port Elizabeth, maar inmiddels al zo’n 25 jaar woonachtig in Johannesburg. We praatten over de stad en over schrijven en wisselden telefoonnummers uit. Kort daarna ontmoetten we elkaar weer tijdens een festival in een stoffig gat dat Groot-Marico heet, waar we door een serie misverstanden in hetzelfde gasthuis belandden.
Een tijdlang liepen liefde en land voorbeeldig hand in hand. Je bent nieuw, staat open voor alle impulsen en indrukken. Zuid-Afrika was anders, maar dankzij de Britse en Nederlandse invloeden en taal ook vertrouwd. Ik vond alles aanvankelijk fascinerend, van de gigantische, op Amerikaanse leest geschoeide winkelcentra tot verhalen over de familiegeschiedenis van mijn vriendin, die zich afspeelden op plekken met namen als Sydney-on-Vaal en Schoenmakerskop.
Liefde vraagt om inspanningen van beide kanten, dat begreep zij na twee mislukte huwelijken maar al te goed – voor je het weet is de vogel weer gevlogen. Om dat te voorkomen en te tonen dat het haar menens was leerde ze zelfs Nederlands. Haar lerares gaf haar een cd met liedjes van Boudewijn de Groot, zodat ze nu Meisje van zestien kan meezingen. Tröckener Kecks vond ze een stuk lastiger.
En zo dobberden we rond in onze nieuwe rollen. Maar verblijf in het buitenland en een nieuwe liefde verlopen beide volgens een voorspelbare curve: eerst is er de euforie, compleet met verrassingen en schokken, als alles spannend is, met eindeloze vergezichten op de toekomst. Dan, na een jaar of twee, volgt de constatering dat dit het wel zo ongeveer is, dat er weinig nieuws meer te ontdekken valt. Er spookt een Doe Maar-liedje door je kop: Is dit alles? Deze plek, deze liefde, is dit alles?

De plek was Johannesburg, een uitgestrekte miljoenenstad waar veel te ontdekken valt. Maar uiteindelijk realiseer je je dat achter alle intrigerende façades gewone mensen schuil gaan en banale dingen gebeuren, het bekende gevoel van een nachtclub waar aan het eind van een betoverende avond de lichten aan gaan en de schoonmaakploeg de resten bier wegmopt en de wc’s schoonschrobt. Je ontmoet de vrienden van je nieuwe vlam, en die blijken na verloop van tijd toch minder interessant dan je had gedacht. Of ze vinden jou minder interessant dan jij hoopte. Je bent allang niet meer the new kid in town, maar gewoon een grijzende Nederlander die Engels praat met een accent (‘Are you German?’), je bent wat de Afrikaners een volksvreemde noemen. Mooi woord: je hoort er nooit echt bij.
Tegelijkertijd ontdek je ook de nadelen van het gebrek aan een gezamenlijke geschiedenis en cultuur. Jij zult nooit kunnen vatten hoe het was om op te groeien tijdens apartheid, om als kind zes dagen per week een ‘zwarte meid’ in huis te hebben, om naar een school te gaan waar iedereen in uniform liep, om de obscure Amerikaanse zanger Rodriguez (‘Wie?’) als protestzanger te vereren, om Engelse folkmuziek als rebels te beschouwen, om groot te worden met een vader en broers die voetbal een sport voor mietjes vinden (‘Al dat omhelzen’), om de braai met boerewors en choppies als een fantastisch ritueel te ervaren. Kortom om een blanke Zuid-Afrikaan te zijn.
Jijzelf stuit op vergelijkbaar onbegrip. Probeer het maar eens, uitleggen wat het sentimentele belang is van Van Kooten en De Bie,Er staat een paard in de gang, de doodsmak van Herman Brood, gabberhouse, Ben ik te min, Ja Zuster, Nee Zuster, Studio Sport, het Feyenoord-gevoel, het Marokkanen-probleem, ‘normaal.doen’, Ramses Shaffy, Jules Deelder, De avonden, Arnon Grunberg, Wally Tax, The Kik, de zelfmoord van Joost Zwagerman, de wolken boven de Maasbruggen, S.P.A.R.T.A., de platte foto’s van Otto Snoek, Theo van Gogh, Pim Fortuyn, de Hema, DWDD, krakersrellen, fietsenstallingen, de NS die bussen inzet, de Elfstedentocht, Paradiso, bruine cafés, de Volkskrant, De Groene, ‘pleurt op’ en alle scheldwoorden met vreselijke ziektes.
Je probeert het onder woorden te brengen, je draait muziek, citeert schrijvers en dichters, kijkt samen naar het Nederlands elftal. Maar het lukt niet echt, behalve dat ze Ruud van Nistelrooij wel leuk vindt en Deelder een griezel. Bij je nieuwe vrienden hoef je er al helemaal niet mee aan te komen. Zuid-Afrikanen met wat kennis van Nederland blijven steken in de Wallen, coffeeshops, Rijksmuseum en de vraag: ‘Ken je Stef Bos?’ (‘Wie?’)
Plek en persoon werken op elkaar in, voeden elkaar, ondermijnen elkaar. Gaat het goed met de liefde, dan is dat nieuwe land ook puik. Gaat het minder met de liefde, dan dreigt: kutland, klote Zuid-Afrikanen. Je komt, kortom, in een dubbele neerwaartse lijn, een kwadraatdip van land en liefde. En dan is het zaak om die curve weer om te buigen. Maar met ouders die heel ver weg steeds zieker werden, lukte dat niet. Ik raakte in een crisis.
Wat doe je? Je haalt diep adem en vraagt je af of het aan jou ligt. Je praat wat met mensen om je heen, andere volksvreemdes en middellanders, van wie je denkt dat ze het probleem begrijpen. Al snel realiseer je je dat het niet aan jou ligt. Jullie worden bondgenoten in den vreemde en hebben conversaties die beginnen met ‘Vind jij die Zuid-Afrikanen nou ook zo…’
Voor dit verhaal stuurde ik een aantal van die bondgenoten een lijstje met vragen. Sommigen hielden zich op de vlakte, vonden de vragen te ‘gedurfd’. Voor anderen was het therapeutisch.
Ingrid is Nederlands en heeft sinds een paar jaar een donkere Zuid-Afrikaanse partner, die ze tegenkwam toen ze hier voor haar werk rondreisde. Na wat strubbelingen kregen ze een relatie. Belangrijk daarbij, benadrukt ze, is dat het om twee afzonderlijke processen ging: ze werd ‘op en in het land verliefd’, wat betekent dat je niet meteen je boeltje pakt als de relatie stukloopt. Heeft ze haar land opgegeven? Nou, nou, dat klinkt wat zwaar. ‘Nederland blijft bestaan’, mailt ze. ‘In feite heb ik er een land bij gekregen, en eigenlijk een heel leven. Ik ervaar het als bijzonder en verrijkend om vrienden en familie te hebben aan twee kanten van de wereldbol, om verschillende culturen van binnenuit te (leren) kennen.’ Ze is zo’n twintig jaar jonger dan ik, gekomen in een tijd waarin communiceren moeiteloos gaat via FaceTime, Skype, WhatsApp, noem maar op. Bovendien gaan er dagelijks vluchten naar Schiphol. ‘Het is dus niet of/of, maar en/en’, betoogt ze.
Dat is waar, grotendeels. Maar dat ‘en/en’ vereist grote inspanning en empathie, een constant verschikken, inschikken en je inleven in de ander. Nu kan communicatie in relaties sowieso lastig zijn, maar als de partner een andere taal spreekt en uit een andere cultuur komt, is het nog ingewikkelder. Nederlanders zijn vrij direct – op het botte af, krijg ik regelmatig te horen. Klopt, maar dat heeft ook met de taal te maken, die nooit je moedertaal is, waardoor het lastiger is om nuances, subtiliteiten en gevoeligheden aan te voelen en uit te drukken. ‘Je spreekt dezelfde woorden, maar interpreteert die anders – dát gevoel. En bij non-verbaal gedrag geldt dat helemaal’, beaamt Ingrid.
Cultuurverschillen zijn lastig en hardnekkig. Veel vragen stellen wordt in Zuid-Afrika doorgaans niet gewaardeerd, net zomin als de Nederlandse betweterigheid. Hoe vaak ik me tijdens een etentje niet heb verwonderd dat die onbekende die naast me zat me uren later nog steeds niet had gevraagd wat ik deed of waar ik vandaan kwam, me niet om mijn mening had gevraagd. Eerst dacht ik dat het onverschilligheid was, maar later begreep ik dat het een cultuurverschil is. Het is dat Engelse, dat gereserveerde.
Dergelijk onbegrip beperkt zich natuurlijk niet tot dinner parties maar sijpelt ook je relatie binnen. Zoals Ingrid het samenvat: ‘Wat de een ziet als interesse, ziet de ander dus als ongepaste nieuwsgierigheid, wat de een ziet als liefhebbend delen, ziet de ander als egocentrisme en desinteresse.’ Als ik vraag of ze dat als een probleem ervaart, antwoordt ze: ‘Soms vind ik dat een “offer”, dan wil ik me ook wel eens ongedwongen thuisvoelen. Tegelijkertijd heeft het me veel over mezelf geleerd: wat ik als vanzelfsprekend beschouw, is dat natuurlijk niet en dus is het een kans om te leren. Uiteindelijk is het een kwestie van glas halfvol-halfleeg: offer of ontdekkingstocht (kans), het is maar hoe je het ziet.’
Mijn Afrikaner vriend Marius, dichter en schrijver, eind veertig, keerde Zuid-Afrika in 1993 de rug toe om met zijn vriendin naar Duitsland te gaan, haar vaderland. Hij had weinig met Duitsland, was geïnteresseerd in rock-’n-roll, niet in de Duitse gründlichkeit. Aanvankelijk had hij vooral moeite met de taal, niet mee kunnen lachen, gesprekken niet goed kunnen volgen. Hij voelde zich een volksvreemde. Hij deed enorm zijn best. Maar toen hij eenmaal vloeiend Duits sprak en hartelijk meelachte om Duitse grappen deed het volgende probleem zich voor: de saaiheid en voorspelbaarheid van het leven in Oldenburg dat in alle opzichten verschilde van Zuid-Afrika, dat een jaar na Marius’ vertrek die opwindende Summer of Love doormaakte.
‘Als je zo veel opgeeft voor een relatie, verwacht je te veel terug’, e-mailt hij. ‘Dat versterkt de onvrede over je liefdesleven. De sleur dreigt. En dat maakt het ook heel zwaar voor je partner, die uiteindelijk wanhopig uitkijkt naar de lente, in de hoop dat ook jij het dan hier eindelijk naar je zin zult hebben.’ Wat ook vervelend begon te worden, voegt hij toe, was dat hij zich in Duitsland constant moest verantwoorden voor het feit dat hij Zuid-Afrika had verlaten. ‘Ik was iemand wiens racisme en afro-pessimisme vaststonden totdat het tegenovergestelde was bewezen.’
De gevoelens van onbehagen kregen na een jaar of twee de overhand. Marius kreeg de schurft aan Duitsland en de Duitsers, en de relatie veranderde in een ‘koude oorlog’. Eigenlijk had hij toen meteen moeten teruggaan naar Zuid-Afrika, maar, net als ik na Eritrea, gruwde hij van het etiket ‘mislukt’. Hij kreeg last van depressies. ‘Ik hoopte dat dat een vorm van heimwee was, en dat het samen met de relatie zou verbeteren zodra alles op zijn plaats viel.’
Hij luisterde obsessief naar The River, een liedje van Bruce Springsteen over vervlogen dromen. De regels ‘Now all them things that seemed so important/ Well mister, they vanished right into the air’ gaven hem een brok in de keel. ‘Ik kon niet begrijpen wat me nou zo diep ongelukkig maakte. Had het te maken met volwassen worden? Waren we simpelweg ongeschikt als partners? Of lag het aan mijn depressie. En werd die veroorzaakt door heimwee en de onverschilligheid van de Duitsers? Of was het iets genetisch, dat ik had geërfd van mijn moeders kant van de familie?’ mailt hij. Het ging van kwaad tot erger. Na een verontrustende paniekaanval besloot hij, inmiddels zeven jaar in Duitsland, om een therapeut te raadplegen. Ook al klikte het niet (zij vond alles wat ‘Herr Naudé’ zei vooral grappig), ze kwamen wel tot een conclusie: wellicht was hij domweg ongelukkig, in Duitsland. ‘Uiteindelijk besefte ik dat ik in Zuid-Afrika weliswaar vermoord kon worden voor mijn mobieltje, maar dat ik hier uiteindelijk de hand aan mezelf zou slaan.’ Het werd een enkeltje Johannesburg, in zijn eentje.
Voor de partner is het geen eenvoudige opgave, zo’n buitenlander onder je dak. Een van onze Zuid-Afrikaanse kennissen, Melissa, ging jaren geleden naar Italië omdat ze verliefd was op het land, de taal wilde leren en de mensen wilde leren kennen. Ze ontmoette er een architect, Leonardo, met wie ze trouwde. Ze kregen een zoontje, en op een gegeven moment wilde Melissa weer terug naar Zuid-Afrika. Leonardo, inmiddels in de vijftig, vond dat geen probleem. Hij zou hier wel werk vinden. Nou, dat heeft hij geweten. Allereerst waren er eindeloze problemen met een werkvergunning. Daarna ging hij met iemand in zee die er met het geld vandoor ging. Met als gevolg dat hij Zuid-Afrikanen niet meer vertrouwt en de pest aan het land kreeg.
Melissa zag met lede ogen toe hoe haar man een personage uit een Bruce Springsteen-liedje werd, en hoe de lege drankflessen zich opstapelden. ‘Een onbewust obstakel was wellicht ook dat ik zo gemakkelijk teruggleed in mijn oude leven en meteen aan de slag kon’, mailt ze. ‘Moeilijke tijden zijn altijd eenvoudiger te hanteren als je ze met iemand kunt delen. Bovendien is zijn familie nu veel verder weg, terwijl de mijne dichterbij is, waardoor ik steeds minder van hem afhankelijk werd voor emotionele steun. Het drinken vergrootte de kloof, en voedde de vervreemding, vrees ik.’
Ik wil weten hoe zij haar rol en verantwoordelijkheid ziet. Vindt ze het haar taak om zijn verblijf hier gemakkelijker te maken? ‘Ik wilde Leonardo graag helpen met taal, cultuur en gewoontes. Ik hielp bij het aanvragen van de verblijfsvergunning, stelde hem voor aan vrienden en kennissen. Maar ik voelde me niet verantwoordelijk voor zijn geluk en comfort. Zo ben ik nu eenmaal. Ik heb altijd voor mezelf gezorgd en wil zo weinig mogelijk hulp van anderen.’ Ze heeft geprobeerd om hem zo ver te krijgen een therapeut te bezoeken. Geen denken aan. ‘Hij weigert te erkennen dat hij problemen heeft die hij zelf niet kan oplossen. Weigert te erkennen dat hij sowieso problemen heeft’, mailt Melissa.
Ik voel mee met Leonardo. Ik begrijp zijn wanhoop en onvermogen. Er komt onvermijdelijk een moment waarop alles je te veel wordt. Wat je dan ‘thuis’ met behulp van vrienden en een bekende omgeving wel kunt oplossen gaat in den vreemde een eigen leven leiden. In mijn geval had het te maken met de naweeën van de scheiding in combinatie met zieke ouders. Je verliest de controle over het stuur. En je partner kan niet bijsturen. Zij ziet je in jezelf verdwijnen, wegkrimpend van land en liefde. Zij stelde therapie voor. Ik reageerde in eerste instantie net als Leonardo: ik ben uitstekend in staat mijn eigen problemen op te lossen, thank you very much.
Uiteindelijk ging ik. Het werkte. Ik werd gedwongen de problemen onder ogen te zien en te formuleren. Voordeel was dat mijn shrink zelf ook jaren in het buitenland had gewoond, waar haar relatie kapot ging. Het moeilijkste, zei ze, is dat je als je je oude land en oude liefde verlaat, je een enorme bibliotheek achterlaat, een pakhuis vol gezamenlijke herinneringen, objecten, grapjes, irritaties, liedjes, plekken, gerechten, mensen, huisdieren, noem maar op. En het kost enorm veel tijd, moeite en inspanning om weer een nieuwe gezamenlijke wereld te creëren.
Stukje bij beetje bouw je eraan. Hier en daar vervang je wat. Uiteindelijk, na lang ploeteren, staat er een stevige nieuwe boekenkast, met de hand gemaakt door een lokale timmerman, een kluwen objecten en herinneringen, nieuwe, maar ook oude, verwikkeld in een strijd om aandacht en dominantie – la danse macabre.
Sommige _namen__ zijn om privacyredenen_gefingeerd