© Flickr / Ninara

Het ergste wat ons kon overkomen is jou al gebeurd, baba. Je kan niet meer terug naar het bergdorp met de platte daken. Naar de sporen van jouw kindertijd, toen jouw wereld nog heel klein was.

Ze zeggen over babyboomers dat het ze te makkelijk gaat, dat ze de mazzel hadden geboren te worden toen alle ellende net voorbij was. Dan weten ze niet waar jij vandaan komt, lieve baba. Dat het voor jou anders is dan Dirk, Kees, Henk en Jeanette met wie je werkte. Of hoe het komt dat je alles gaf, zo’n 843 sollicitatiebrieven meer dan zij, het ver schopte, en nu toch aan de rand staat van een pensioengat waar al je dromen in verdwijnen.

Dan kennen ze jouw wereld niet. Van toen jouw wereld nog heel klein was, maar zich al gauw als een olievlek over de bergen spreidde, vanaf je eerste vlucht. Toen de groene bergen zwart werden en jij steeds verder raakte van het bergdorp met de platte daken.

Ik heb er vaak over gefantaseerd, baba. Hoe jij er uit moet hebben gezien als kleine jongen. Toen je eerste zoon net geboren was, toen hij een kleine verfrommelde baby was in het Flevoziekenhuis, stelde ik me voor dat hij een kleine jij was. Dat jij er ook zo uit zag toen je moeder er alleen voor kwam te staan, toen je vader stierf. Je moeder was de mooiste vrouw van het dorp, zeggen ze, met haar lichte huid, haar lichte ogen, veel te mooi om alleen te blijven, zeggen ze. Maar ze bleef alleen. Alleen met een hele kleine jongen, en een hele horde grotere kinderen dan jij. Het was wat het was, geloof ik.

Je vertelt weleens over de druiven die je pikte bij de buren. Vooral als die van de Vomar weer nergens naar smaken. Je vertelt over die blinde man die woedend op je was en dan met zijn stok jouw kant op zwaaide. Hoe jij je oudste broer bewonderende, die in het grote land van de bezetter vocht voor de rechten van ons volk. Hij was jouw Superman, of groter. Hij was #goals, zeggen ze nu, baba.

Je vertelt weleens hoe jij ruzie maakte met een meisje uit de buurt en per ongeluk haar hoofd insloeg, en zij het jouwe. Zij belandde in Weesp en jij in Almere. Dus je komt elkaar nog weleens tegen. En dan schaam jij je nog voor toen, dat zie ik aan je donkerbruine ogen, achter je bril, baba. Je vertelt weleens over de eieren die je naar de juf bracht en hoe die soms al braken op het pad naar school en dat je dan niet meer de klas in durfde.

Ik heb er vaak over gefantaseerd, hoe het zou zijn als jij daar was gebleven, baba. Maar dat had niet gekund. Dan had de Sjah je broer niet moeten vermoorden. Dan had de Sjah goed voor het volk moeten zijn. Ook voor het onze. Dan had je broer gewoon zijn gedichten kunnen schrijven in plaats van te moeten vechten voor ons recht op lachen, praten, ademhalen. Als jij was gebleven, had jij niet een kwade tiener mogen zijn die vergelding zocht in elke steen waarmee je het gezag, in de stad nabij het bergdorp met de platte daken, probeerde neer te slaan.

Dan had je andere broer je niet meegenomen, in het licht van de maan, met zijn gezin. Baba, die nacht, twintig jaar voor mijn geboorte, ik was erbij, zo vaak heb ik er aan gedacht. Hoe jullie oude boeken meenamen in zakken op de rug van een muilezel die van spanning in het wilde weg is weggehold. De boeken verstrooid over het donkere land. De geweerschoten die galmden door het duister. Die oude, met goud geschreven koran, de envelop met gedichten van jouw Superman. De nacht heeft ze gestolen. Je broer die je naar zich toe fluisterde. De mensensmokkelaar die koers hield terwijl jij een pak papier probeerde te redden, met gevaar voor eigen leven. Mijn hart zakt een stukje naar beneden elke keer als ik bedenk hoe bang en verdrietig jij toen moet zijn geweest, die nacht. Hoe je zoveel hebt verloren toen, die nacht, voorgoed. Zonder het te weten.

Als je had geweten dat die nacht, met de boeken en de muilezels, dat het voorgoed een afscheid was, was je dan gebleven?

Je kon nooit meer terug naar het bergdorp met de platte daken. Met de heuvels en de gaarden. En de waterval naar welke onze familie werd vernoemd. Zodat niemand zou vergeten dat jij een kind was van dat dorp. In de bergen. Met al dat
groen. Waar toeristen uit Teheran een hele dag voor in een bus hadden gezeten, om even met hun handen en hun voeten aan de rand van de waterval te wroeten. Maar jij, jij kon nooit meer terug naar je moeder. Toen haar oudste zoon werd opgehangen, verloor ze in een klap ook de jongste.

Aan de andere kant van de verzonnen grens, in de handen van een andere dictator, begon je overnieuw. Er kwam een huis in een straat vol nieuwe huizen en je broer werd als je vader en hij werd al gauw geëerd om zijn milde, doch krachtige woorden. Hij werd mallah, zoals jullie vader ook mallah was, en zijn vader ook. Jullie hadden een tuin. Jij had een kamer, waar ik een jaar of drie terug met jou heb gelogeerd. Je vertelde mij er over de Japanse ingenieur en zijn gezin die de bovenverdieping huurden in de jaren zeventig.

En terwijl ik daar op de grond lag onder de zware dekens, met het ochtendlicht dat door de gordijnen naar binnen drong, bedacht ik hoe jij als kleine jongen datzelfde licht hebt gezien door diezelfde ramen. Ik bedacht hoe de kozijnen nooit vervangen zijn. Dat de vogels die we uit de tuinen hoorden de kinderen van de kinderen van de kinderen zijn van de vogels die jij vroeger hoorde.

Baba, ik koester die ene keer dat wij daar samen waren. Dat we liepen door de straten en het park van de stad waar jij volwassen werd. Waar jij eerst een boze tiener was, en al gauw ging werken, en toen de verloren jaren op de middelbare school hebt ingehaald.

Het is alsof in dat verleden voor altijd een stukje van jouw wezen hangt. Een stukje van die man in Almere die ik altijd al hebben willen lezen. Als ik in jouw ogen kijk, baba, zie ik een man haast identiek aan het portret aan de muur in de woonkamer, het portret van jouw gedode broer. Een held voor veertig miljoen mensen, misschien wel meer. Maar hier zijn wij slechts holle mensen, zonder verleden. Zonder helden. Zonder toekomst zelfs, misschien. En altijd verkeerd begrepen. Verkeerd gelezen. Ik weet hoe zeer dat doet bij jou. Bij mij ook. Waar jij vandaan kwam, is inmiddels overwoekerd met mijnenvelden, met daartussen de narcissen die daar uit het niets de grond uitkomen als het voorjaar komt. Als we in Nederland geen toekomst hebben, hebben we geen toekomst.

Baba, toen ik laatst vroeg naar je grootste wens, vertelde je dat je die op Facebook had gepost. Dat je wens is terug te kunnen naar het dorp waar je geboren bent. Dat met de platte daken. Twee blokken huizen op een berg, aan de rand van een waterval. Omringd met wijngaarden. Dat je wens is om voet voor voet over de sporen van je kindertijd te lopen. Als in een film waar het nieuwe beeld overgaat in het oude. In je nieuwste schoenen over de sporen van je kindervoeten, je grootste wens. Terug naar het verleden. Toen je nog niet wist wat vergankelijkheid betekent.

Als je had geweten dat die nacht, met de boeken en de muilezels, dat het voorgoed een afscheid was, was je dan gebleven? Je bent daarna zo vaak opnieuw begonnen. En de laatste keer was ik daar bij, het staat op de vergeelde foto’s. Toen we uit de bergen vluchtten, toen je net met mijn moeder was getrouwd. Toen jullie verliefd waren op de strijd en op elkaar. Maar we konden niet blijven. We vertrokken weer in de nacht. In een jeep, door de bergen.

Was ons land maar van ons, baba. Zodat we daar wortel konden schieten, baba. Dan lag mijn moeder nu niet in de verkeerde grond begraven. Het marmer staat al scheef. Als een gebit dat ooit gerecht was met een beugel, maar wat met de tijd toch weer is vergroeid. Zoals mijn gebit, dat nu steeds meer op het hare lijkt. Op haar grafsteen staat iets in onze taal. Maar van haar twee dochters kan alleen ik het een beetje lezen. Elk jaar als de lente komt en ik hoor de vogels die daar waren op die mooie meidag toen haar lijf de grond in ging, krast hun lied op mijn afgematte hart. Ik weet dat jij hebt geprobeerd je pijn te begraven toen je broer ging, toen je moeder ging, toen jij weg ging uit ons land, toen je kameraden gingen, keer op keer, en ook toen mijn moeder ging. Dat zie ik je in je ogen, baba. Je houdt je rug recht, baba. Soms met je handen op elkaar als je ijsbeert over het tapijt dat iemand meenam uit het bergdorp met de platte daken, baba.

Maar onze moeder kon nergens anders heen. Zelfs dood niet. Niet terug naar haar wortels, waar ze was opgehangen als ze was gebleven.

Nu we hier al dertig jaar wonen, is er in het tapijt een olifantenpaadje gesleten. Al die gedachten die jij ordende bij elke keer heen en weer. Ik draag ze bij me, alsof mijn wezen een museum is van de kommer uit jouw leven.

Het is een ziekte van mijn generatie, een burden of identity, een ongezond cadeau aan de erfgenamen van migratie. Baba, dat mijn moeder daar begraven ligt, in de koude grond van Schiedam, voelt als een verloren oorlog. Niet vanwege kanker, want dat is geen strijd, dat is het leven.

Maar het voelt alsof haar jaren in de bergen, haar tijd in de gevangenis van de ayatollahs, alsof die, ik durf het bijna niet te schrijven, misschien wel nergens voor zijn geweest. De vogels op het Beukenhof, lieve baba, die spreken niet haar taal. Ze ligt daar voor de eeuwigheid, of voor zolang wij het erfpacht betalen, op een plek die niets met haar te maken heeft, die niets met haar te maken wil hebben. Mijn zusje en ik spraken eens met de receptioniste over de vervanging van het marmer. Ze klonk alsof zelfs onze doden zich hier niet mogen planten. Maar onze moeder kon nergens anders heen. Zelfs dood niet. Niet terug naar haar wortels, waar ze was opgehangen als ze was gebleven.

Ik ken mensen die nog in dezelfde stad wonen als waar ze zijn geboren, soms komen hun vader en hun moeder daar ook vandaan. Mensen uit Katwijk, uit Sint-Annaparochie, uit Maastricht. Ik benijd de tuin die zo’n familie kan laten groeien. Jouw moeder is voor mij slechts een idee. Jouw vader is voor jou slechts een idee en voor mij, geen idee. Sommige neven en nichten ken ik alleen van Instagram. Soms schrijven ze me iets in onze taal en doe ik er even over om het te ontleden.

Hun gegronde wortels maken sterke bomen. Wij zijn exotische planten, baba, die meer zonlicht behoeven dan je in Nederland kan krijgen. Ze zeggen over babyboomers dat het ze makkelijk ging, baba. Heb jij je collega’s in Zeewolde iets verteld over jouw verhaal? Weten zij wat het jou kostte om hier te geraken? Alle vluchten, offers, alle afwijzingen? Kennen zij jouw wereld, weten zij in welke taal je tegen je rozenperk fluistert? Weten zij dat bloemen daar beter van groeien? Weten zij dat het door ons gehuurde stukje grond boven de kist van mijn moeder vaak overwoekerd raakt omdat we er zelden komen? En is dat erg, baba? We dragen haar toch in ons hart? Ze is niet wat er van haar over is. Ze is die vrouw die met jou in de bergen was. Die vocht voor haar idealen. Die met die glimlach en haar poëzie. Die in Schiedam soms verlegen werd vanwege haar accent.

Die met die bijdehante dochters in het enige huis met schotel. Ze is die vrouw die ons ooit vertelde dat als wij een land hadden, een gewoon land, dat zij dan van adel was. En wij ook. Dat de vader van haar vader, en dan nog wat vaderen terug, een koninkrijk stichtte en de stad waar jij later naartoe was gevlucht. Het is hier allemaal niks waard he, baba. Onze rijkdom, onze verhalen.

Alles van waarde staat hier al in de musea. Onze spullen achter hun glas. En alles aan verhalen, ligt in dat veld waar de ezel het van zich af schudde terwijl jij moest rennen. Bij je eerste voetstappen vandaan. Voorgoed verloren.

Dertig jaar, veertig jaar, vijftig jaar, hele levens in dit land en we blijven exoten. Met een schitterende naam die voor hen niks betekent. Zij weten niet wie wij zijn, baba. Zij weten niet wat er gebeurde toen de boeken vielen op de grens tussen twee dictaturen, op de lijn tussen wat nog moest komen en wat voorgoed verleden tijd werd. Het ergste wat ons kon overkomen is jou al gebeurd, baba. Je kan niet meer terug naar het bergdorp met de platte daken. En ik heb nergens om naar terug te gaan, baba. Alleen in jouw verhalen over vroeger wil ik wonen. Daar ben ik thuis, baba. Vertel me al jouw verhalen over vroeger. Opdat ze nooit door een of andere ezel in vergetelheid zullen raken. Nooit.


Dit is een van de vier genomineerde essays voor de Anil Ramdas Essayprijs. Het winnende essay is gepubliceerd in het weekblad. De komende dagen worden ook de andere genomineerde essays gepubliceerd.