Erg voor de hand liggend is dat niet. Was Heidegger niet de aartsconservatief die jammerde over de teloorgang van het Seyn in een moderne tijd waarin de mensheid het denken was verleerd? En striemde Nietzsche niet alles wat naar socialisme rook met bijtend sarcasme? Vattimo geeft dat allemaal toe. Maar wanneer je beide denkers leest in het licht van elkaars werk, worden ze onverwacht modern, zegt hij. In de afgelopen vijfentwintig jaar werkte hij dat in meer dan vijftien boeken uit tot een originele filosofie die tot ver buiten Italië weerklank vond.
In Nederland is hij nu voor het eerst vertaald, en wel in een bundel opstellen waarin hij zich, samen met onder anderen Jacques Derrida en Hans-Georg Gadamer, buigt over de terugkeer van de godsdienst. Een nihilistische religie is wat Vattimo wil: Nietzsche, Heidegger en het christendom ineen, en dan ook nog eens als een kracht die Vattimo hardnekkig ‘emancipatoir’ blijft noemen. Dat is een knoop die zich niet zomaar laat ontwarren.
VATTIMO’S DENKEN kreeg internationale bekendheid met de publikatie van de bundel Il pensiero debole (Het zwakke denken), die hij in 1983 samen met zijn collega-filosoof Pier Aldo Rovatti redigeerde. Een groep Italiaanse filosofen zocht daarin naar een vorm van denken die de wereld met wat bescheidener pretenties bekeek dan de filosofie van oudsher gedaan had. Het ‘zwakke denken’ beweerde niet langer de waarheid in pacht te hebben. Het imperialistische wachtwoord ‘kennis is macht’ zou moeten worden omgeruild voor een vriendelijker omgang met de wereld en haar waarheden, zoals Vattimo het in zijn voorwoord formuleerde.
Vattimo ontpopte zich in de daaropvolgende jaren tot het boegbeeld van het ‘zwakke denken’, dat vrijwel synoniem werd met de nieuwe Italiaanse filosofie van de jaren tachtig. Het was een postmodernisme dat de Franse variant daarvan links probeerde te passeren. In Derrida, Deleuze en Baudrillard meent Vattimo nog altijd een geheime nostalgie te ontwaren naar de tijd waarin de waarheid nog vast en betrouwbaar was. Naar het tijdperk van de metafysica, zoals hij het met Heidegger noemt, wil hij niet terug. Liever sluit hij zich aan bij de meest radicale uitspraken van Nietzsche: ‘Er is geen waarheid; alles is interpretatie.’ En bij de oproep van diens ‘affirmatieve nihilisme’ om daarover niet te treuren.
Het ‘zwakke denken’ kwam niet uit de lucht vallen. De lotgevallen van links Italië in de jaren zeventig waren er in belangrijke mate debet aan. Het terrorisme en het maoïsme lieten zien wat een rotsvast geloof in een ‘waarheid’ kan aanrichten, zegt Vattimo tijdens een kort bezoek dat hij onlangs bracht aan Amsterdam. Hij zag als filosofieprofessor in Turijn hoe zijn studenten betrokken raakten bij ‘volkslegers’ en hun hele persoonlijke leven ondergeschikt maakten aan een verre toekomst. Was dat de bevrijde wereld van zingenot en welbevinden die Marcuse in 1968 had beloofd? vroeg hij zich af.
Dat was een pijnlijke vraag, want ook hijzelf had er inmiddels een maoïstische bekering op zitten. Tot 1967 beschouwde hij zich als progressief-katholiek met een anti-moderne inslag. Maar in dat jaar werd hij met een maagzweer opgenomen in het ziekenhuis en daar las hij alles waar zijn linkse vrienden mee dweepten, van Marcuse tot Lucien Goldmann. Als maoïst kwam hij het ziekenhuis weer uit - simpelweg, zegt hij, omdat in die tijd nu eenmaal iedereen die zich scherp links oriënteerde dat was.
Het hielp hem wel zijn grote studie over Nietzsche te voltooien, Het subject en het masker, die in 1974 verscheen. ‘Ik had dat boek geschreven met het idee dat het de filosofie zou kunnen worden van Il Manifesto, een dagblad dat gemaakt werd door mensen links van de communistische partij’, legt hij uit. ‘Mijn idee was dat de proletarische revolutie een verbintenis moest aangaan met de burgerlijke avant-garde, waarvoor Nietzsche model stond. Anders wordt die revolutie onherroepelijk dictatoriaal. Maar ik geloof niet dat ze mijn boek bij Il Manifesto ooit gelezen hebben.’
Zelf vindt hij de gedachte dat de nietzschiaanse übermensch via een gewelddadige revolutie aan de macht zou kunnen komen, inmiddels ook niet zo gelukkig meer. De verbetenheid en zelfcensuur van de praktizerende militanten onder zijn studenten openden hem de ogen. ‘Ze geloofden heilig in hun zaak, maar ik zei tegen mezelf: is dat nu de anticipatie op de übermensch?’
VATTIMO BEGON opnieuw Heidegger te lezen, nadat hij hem al in de jaren zestig intensief had bestudeerd, evenals diens leerling Hans-Georg Gadamer, wiens grote studie Wahrheit und Methode hij in het Italiaans had vertaald. Zij leerden hem dat waarheid niet bestaat in een reeks stellige uitspraken (‘De wereld zit zo en zo in elkaar’), maar in het inzicht dat ons denken zo'n fundament helemaal niet bezit.
We hebben de wereld nooit in onze greep; wat we van haar weten, valt in het niet bij wat ons van haar ontsnapt, zo las hij bij Heidegger. Al zei die laatste het wel met andere woorden: hoezeer we de zijnden ook menen in onze hand te hebben, het Zijn staat ons nooit simpelweg ter beschikking, zo klonk het bij hem. Het Zijn ontglipt ons. Sterker nog: het is het steeds weer wegglippen van alles waaraan we menen houvast te hebben.
Dat is, vindt Vattimo, een verbazingwekkend modern idee. Er is geen laatste werkelijkheid waarop we ons kunnen beroepen, geen waarheid die vaststaat en geen waarden die gelden voor eens en altijd. Er is alleen geschiedenis waarin zich - dat wel - een zekere lijn aftekent. Het denken ontwikkelt zich in de richting van een afname van het geweld. Niet alleen omdat het steeds kritischer wordt tegenover onderdrukking, kneveling en vernietiging, maar ook omdat het zich zèlf bescheidener heeft leren opstellen. Het zegt niet meer zo gemakkelijk: dit en dat is waar en staat buiten elke discussie, je hebt het maar te aanvaarden.
‘Geweld is iemand die me zegt dat ik mijn mond moet houden, die me het zwijgen oplegt’, zegt Vattimo. ‘Dat is de enige filosofische definitie ervan die ik wil aanvaarden. En precies daarin ligt ook het beginsel van de metafysica: de filosofie die pretendeerde te weten hoe de werkelijkheid ècht in elkaar zit en die waarheid aan anderen èn aan de werkelijkheid zelf opdringt. Wat ik met mijn nihilistische interpretatie van Heidegger doe, is “nee” zeggen tegen de autoriteit van dat eerste beginsel.’
Dat lijkt de deur wijd open te zetten voor een scepticisme dat, uit pure angst tiranniek te worden, helemaal niets meer wil. Maar volgens Vattimo komt scepticisme eerder voort uit overspannen verwachtingen van ideologieën die te veel beloven dan uit het bescheiden denken dat hij zelf voorstaat. ‘Sceptisch wordt iemand omdat hij genoeg heeft van alle beloften die niet worden waargemaakt. Dan slaat hij op een bepaald moment om als een blad aan een boom en werpt alles overboord.’
‘Natuurlijk’, geeft hij toe, ‘is het in een democratie moeilijk mensen te overtuigen zonder een beroep op wat ik maar een “harde mythologie” zal noemen: een ideologie die pretendeert de waarheid te bezitten. Maar ik wil me daar niet bij neerleggen. Ik ga mensen niet behandelen als een stel kinderen die uit angst voor de vrijheid behoefte hebben aan allerlei mythen.’
PRECIES ZO'N metafysische mythologie ontdekte hij bij zijn maoïstische studenten. De overtuiging de waarheid te hebben gezien wettigde bij hen tenslotte elk geweld. En wie de waarheid kent, heeft ook het recht die filosofisch èn gewapenderhand aan de wereld op te leggen. Denken en doen beantwoorden uiteindelijk aan dezelfde tirannieke logica.
Wanneer je iets tot een absolute waarheid maakt, ligt het geweld altijd aan het einde van de weg, zegt Vattimo. Dat geldt zelfs voor het moderne gelijkheidsideaal, dat maar al te gemakkelijk vergeet dat alle mensen onderling ook heel verschillend zijn. Het geldt ook voor de mensenrechten, die - fundamentalistisch toegepast - het tegendeel kunnen bewerken van wat ze beogen. ‘Wanneer iemand denkt zeker te weten wat vrijheid is, kan hij zich zelfs gerechtigd voelen iemand anders het recht daarop te ontnemen. “Hij wist zelf niet dat hij niet wèrkelijk vrij was”, heet het dan.’
MAAR DAARMEE is Vattimo nog niet klaar met Heidegger. Want was Heidegger niet bij uitstek de denker die zwichtte voor een bestel dat het ‘heil’ met harde hand aan de mensheid wilde opleggen? Jawel, geeft hij toe, ‘er zit in Heideggers denken een gespletenheid die je niet kunt afdoen als slechts een politieke vergissing. Wanneer Heidegger spreekt over een terugkeer naar het Zijn, dan vergeet hij op cruciale momenten zijn eigen uitgangspunt: dat het Zijn nu juist geen fundament is, dat je er niet op kunt steunen. Wanneer hij van het nazisme een nieuwe orde verwacht, valt hij zelf terug in een nostalgie naar een heel klassiek soort metafysica van grond en zekerheid.’
Dat zou je, zegt Vattimo, ‘rechts-heideggeriaans’ kunnen noemen. Daar horen ook Heideggers hang naar het landleven, zijn conservatisme en zijn afkeer van de techniek toe. Techniek was voor hem de ondergang van het denken. Het was de vleesgeworden menselijke pretentie alles te kunnen beheersen in een bestel waarin ‘maakbaarheid’ boven alles stond. Techniek was in Heideggers ogen hetzelfde als de metafysica die hij zozeer verafschuwde, ook al kon hij er volgens Vattimo geen weerstand aan bieden op het moment dat het erop aankwam.
Maar, vervolgt Vattimo, ook in Heideggers denken over de techniek zit een tweeslachtigheid. Hij ziet het als een gevaar, maar tegelijk ook als een uitweg. Hij citeerde graag Hölderlins woorden: ‘Wo das Gefahr wächst, wächst das Rettende auch.’ Dat was bij uitstek op de techniek van toepassing. ‘Want’, zegt Vattimo, ‘technologie is niet alleen beheersing. Dat is het wanneer je het model van de machine neemt. Maar als je kijkt naar de techniek van de communicatie, wordt de zaak veel gecompliceerder. Neem Adorno. Die bekritiseerde de massamedia vooral volgens het model waarop de radio in Hitlers tijd functioneerde. Daarin had je een centrale propagandist die, net als een motor, vanuit het midden de hele machinerie in beweging zette.
Maar de moderne wereld van de communicatietechniek is veel gecompliceerder geworden. Er zijn allerlei bewegingen over en weer, en je kunt onmogelijk nog van een centrum spreken dat alles controleert. Als de communicatiemedia macht uitoefenen, doen ze dat veel meer volgens het model van Foucault: er zijn heel veel verschillende machtscentra en het is onmogelijk dat geheel nog te beheersen.’
Zo'n model van de techniek, dat juist een verlies aan beheersing met zich meebrengt, past veel beter bij Heideggers idee van een Zijn dat zich bescheiden terugtrekt en dat ook van mensen filosofische bescheidenheid vraagt, zegt Vattimo. Langs die lijnen ontwikkelt hij zijn ‘linkse’ beschouwing van Heideggers werk, desnoods tegen de persoonlijke eigenaardigheden van de auteur in. Want, zo zegt hij ironisch: ‘Wat heb ik uiteindelijk met de persoon Heidegger te maken?’
VATTIMO’S ‘ZWAKKE denken’ eindigde tenslotte op de plek van waar hij ooit vertrokken was: bij het christelijke geloof, zij het nu niet meer in een anti-modernistisch maar in een postmodernistisch jasje. Dat heeft, zegt hij, ongetwijfeld te maken met de melancholieke schaduw die, na het afscheid van de modernistische daadkracht, over het ‘zwakke denken’ hangt. Ook persoonlijke omstandigheden speelden daarbij een rol. Een paar jaar geleden stierf de vriend met wie hij lang had samengewoond aan aids. Hoewel dat filosofisch niet doorslaggevend is, is het belangrijk te weten in welke traditie je staat. Wanneer de filosofie niet langer kan bogen op absolute beginselen, maar moet leren zien welke lijn zich in de geschiedenis aftekent, dan moet ze weten waar ze vandaan komt. En het nihilisme waarin Vattimo de emancipatoire roep van het huidige tijdsgewricht ziet, is van die christelijke traditie een rechtstreeks uitvloeisel.
‘Niet dat de waarheid van het nihilisme het evangelie is’, zegt hij. ‘Maar het evangelie heeft dat wel in haar kielzog met zich meegebracht en dat is niet zonder betekenis voor het christendom zelf. Ik constateer dat ik mijn filosofische erfenis beter begrijp als ik die in verband zie met de christelijke traditie. En dat ik, omgekeerd, ook de joods-christelijke cultuur van nu beter leesbaar vind als ik die vanuit filosofisch oogpunt bezie, en niet als iets dat in zichzelf gesloten is.’
Zelfs de klassieke dogma’s van het geloof kunnen hem inspireren. Neem, zegt hij, het leerstuk van de drieëenheid. Dat spreekt over de liefde en barmhartigheid van de drie goddelijke personen onderling, maar het is ook een voorbeeld van de barmhartigheid zoals die tussen mensen zou moeten bestaan. En wanneer er in het christendom gesproken wordt over een God die zichzelf voortdurend wegschenkt, dan ziet Vattimo daar niet alleen Heideggers idee van een zichzelf uitwissend Zijn in doorschemeren, maar ook de menselijke opdracht om de wereld een niet-veroverende, schenkende manier te behandelen.
Dat vergt wel veel creatieve interpretatie van de oude leerstukken, maar zelfs daarin voelt Vattimo zich door het evangelie geïnspireerd. ‘Daar zie je al hoe Jezus zijn eigen erfenis seculariseert. Hij zegt immers: “Er is geschreven dat… maar ik zeg u…” Daarmee wordt een hele geschiedenis van desacralisatie en secularisatie in gang gezet. Ik voel me dus geroepen door het evangelie zelf, dat zich uitspreekt tegen een rigide dogmatiek zoals je die in de officiële kerk nog aantreft.’
Dat die secularisatie ooit zal worden voltooid, acht Vattimo niet ondenkbaar, maar voorlopig zijn we volgens hem nog veel te sterk met onze christelijke traditie verbonden. ‘In Italië zeggen we wel eens gekscherend: “God zij dank ben ik atheïst.” Daar zit veel in. Ik voel mij niet atheïstisch. Maar als ik het zou worden, dan zou dat zijn omdat ik het evangelie heb gelezen. Het is voor de filosofie nog veel te vroeg om te denken dat ze die erfenis kwijt is. De filosofie is haar voeling met de buitenwereld kwijt geraakt toen ze het gesprek met de godsdienst heeft afgebroken. Dat ze vandaag de dag vaak zo'n academische indruk maakt, komt voor een belangrijk deel doordat ze zich niet eens meer verwaardigt anti-religie te zijn. Dat ze zelfs niet meer met de priesters in discussie wil gaan.’