
Beste Hans,
Wij kennen elkaar niet persoonlijk. Ik heb veel van je gelezen, al heb je natuurlijk nog meer geschreven. Maar de gedachten die je daarin onderbouwt zijn niet de reden dat ik me nu tot je richt. Dat is een filmpje dat op internet rondgaat, een lezing van jou, te vinden via YouTube. Titel: ‘Hoe wenselijk is de meritocratie?’
Ik kwam op het filmpje doordat ik graag ‘meritocratie’ in de zoekbalk tik als ik genoeg heb van het kijken naar filmpjes met trucs van bekende voetballers. Sinds ik, dankzij Michael Young, doordrongen ben van de keerzijde van een bestuur van ‘verdienstelijken’ kunnen discussies over de meritocratie me eigenlijk niet te lang, te abstract of ongericht zijn. Toch trof jouw praatje me vreemd. Het was alsof je Young nooit had gelezen, alsof je zelfs niet een begin wilde maken met enig begrip voor het ongemak (ten minste ongemak!) van barmhartigen met het eindeloos bejubelen van de meritocratie.
Je noemde de ‘zesjescultuur’, het begrip dat maatschappelijke winnaars (en alleen zij) gebruiken als ze menen dat ze nóg meer jubel verdienen dan ze al krijgen. Je gebruikte zelfs de muffe uitdrukking met het woord ‘maaiveld’ erin. Dat lijkt me bijkans de grootste leugen in de nationale zelfidentificatie die het gemaakt heeft tot tegelwijsheid. Boven het maaiveld is het prima toeven, om eindeloos veel redenen. Eronder is het vaak sappelen geblazen.
De afgelopen drie jaar woonde ik in Albanië. In mijn voetbalteam zat een man, Ilir, die was opgegroeid in een weeshuis. Vanuit een van de armste landen van Europa kijkt Ilir reikhalzend naar Noord-Europa, waar de welvaart uit de oren loopt. Hij vroeg me regelmatig waar wij het in Nederland over hebben. Omdat ik wel van surrealistische gesprekken houd begon ik eens over het Nederlandse begrip ‘zesjescultuur’. Hoewel laagopgeleid is Ilir een slimme man, zonder twijfel slimmer dan ik. En toch moest ik het eindeloos opnieuw uitleggen. Was dat een zórg, een gebrek aan de drang tot excellentie? Gezegend is het land dat… et cetera.
Ilir is koerier. De meeste klusjes krijgt hij van de aanvoerder van het voetbalteam, een vastgoedondernemer. Ilir moet rondkomen van bijna niets, is niet beschermd tegen ziekte of ouderdom en is in absolute zin natuurlijk veel armer dan zzp-koeriers in Nederland. Toch heeft hij een ding voor op de Nederlandse koeriers van 45 zonder vast contract: Ilir weet hoe ‘oneerlijk’ de samenleving is. Talent plus inspanning betekenen niet zoveel. Van groter belang zijn connecties met corrupte politici, een goede gezondheid of familiebanden met criminelen die de Albanese politiek gijzelen. Ilir weet dat, en dat geeft enige rust. In een land als Nederland, waar door eindeloze herhaling van het ideaal velen geloven dat meritocratie nabij is, geeft de koerier doorgaans zichzelf de schuld voor zijn marginale positie. En doet hij dat niet zelf, dan zijn familie wel, zijn baas, oud-klasgenoten.
Conclusie: niet slim genoeg, niet hard genoeg zijn best gedaan, verkeerde beslissingen genomen. Het ideaal van de meritocratie ontneemt mensen hun eer en gevoel van eigenwaarde.
Ondertussen, en dat zul je wel met mij eens zijn, gaat het natuurlijk om een mythe. Armoede is ook in Nederland nog altijd erfelijker dan intelligentie. Maar Young wijst op iets anders, volgens mij. Het gaat hem om het effect van het geloof in de meritocratie. Het is de mythe die leidt tot de hel.
Hartelijke groeten,
Pieter van Os
Beste Pieter,
Op één punt geef ik je graag gelijk: toen ik in een grijs verleden over de meritocratie discussieerde had ik De opkomst van de meritocratie van Michael Young niet gelezen. Natuurlijk kende ik in grote lijnen de inhoud. Bij mijn jarenlange bestudering van utopieën kwam die in overzichtswerken en bloemlezingen regelmatig voorbij. Het boek trok mij toen niet aan, omdat twee verschillende interpretaties met elkaar botsten. Voor sommigen was het een echte utopische beschrijving van, zoals de titel van de vertaling toen luidde, ‘de juiste man op de juiste plaats’. Voor anderen was het een dystopie, een ironische maar keiharde kritiek op de meritocratie. De auteur zelf heeft de laatste interpretatie bedoeld.
Nu weten we minstens sinds de vroege werken van Foucault dat teksten niet alleen maar de bedoelingen van de auteur weergeven. Ze kunnen met hem op de loop gaan en anders worden geïnterpreteerd. Ik blijf daarom onzeker over de status van De opkomst van de meritocratie. Voor mij is in elk geval duidelijk dat Young geen traditionele utopie heeft geschreven die voor de goede lezer inderdaad gedoemd is om in een dystopie te eindigen. In de meeste utopieën zit het dystopische principe al van meet af aan ingebakken. Utopia van Thomas More, de tekst die het genre zijn naam geeft, is daarvan al direct een goed voorbeeld. De bewoners van dit gelukkige eiland kennen geen enkele privacy. Hun collectieve geluk berust op een totale transparantie van de samenleving. Iedere Utopiaan moet altijd en overal zichtbaar zijn voor de autoriteiten en zijn medeburgers. Dat kan alleen maar uitlopen op een totalitaire maatschappij.
Deze structuur van de utopie/dystopie vind ik niet terug in De opkomst van de meritocratie. Het ideaal van een maatschappij met gelijke kansen voor iedereen om op grond van zijn of haar bekwaamheden en verdiensten een passende plaats te krijgen, wordt door Young niet op een min of meer dwingende manier naar een dystopische uitkomst geleid. Het wordt vooral verkeerd uitgevoerd en door misverstanden en onduidelijkheden gekenmerkt, waardoor het inderdaad dystopische trekken krijgt.
Sinds die discussie die je op YouTube zag is er voor mij weinig veranderd. Waarom die vreemde en felle botsingen over meritocratie? Ben ik naïef als ik aan dit ideaal vast wil blijven houden?
Voor mij is meritocratie een onderdeel van wat Hannah Arendt een agonale maatschappij noemt, een maatschappij waarin burgers met elkaar op een vreedzame manier wedijveren om het beste uit zichzelf te halen, waarbij anderen inderdaad soms worden overtroffen. Dat kan op heel veel terreinen, van sport tot literatuur, gebeuren, heus niet alleen op het terrein van politiek en economie. En omdat die wedijver soms pijn doet en moed vraagt, hoeft heus niet iedereen mee te doen.
Jouw aanval op mijn verwijzing naar de zesjescultuur laat volgens mij juist zien dat je in de ban bent van de logica van de meritocratie. Het is in elk geval duidelijk dat je niet, zoals ik, door decennia onderwijs gepokt en gemazeld bent. Scholieren en studenten gebruiken dit begrip zelf veelvuldig en ik bewonder in zekere zin hun vermogen om met een gematigde inspanning een voldoende te scoren. Maar wat is het heerlijk als docent wanneer studenten gegrepen worden door een onderwerp en zich er enthousiast op storten. Cijfers en toetsen doen er dan niet toe, ze vinden hun juiste plek op een andere manier. Ik geef graag toe dat die juiste plek in onze neoliberale maatschappij vaak aan geld en macht wordt gekoppeld. Maar dat heb ik altijd fel bestreden. De neoliberale markt-utopie van Ayn Rand heeft volgens mij niets met het meritocratische ideaal te maken. Met de toenemende maatschappelijke ongelijkheid in kansen raken wij zelfs steeds verder verwijderd van dit ideaal.
Zijn we het dan toch misschien eens als ik jouw laatste zin goed interpreteer? Vind je nu vooral dat het geloof dat Nederland een meritocratie is funest uitwerkt? Dat geloof is er inderdaad niet in Albanië. Maar wat mij betreft gelukkig ook steeds minder in Nederland.
Met vriendelijke groeten,
Hans Achterhuis

Beste Hans,
Veelzeggend is dat geen gewone uitgever aanvankelijk iets zag in Youngs manuscript. Dat het toch in boekvorm is verschenen komt doordat een vriend van hem net een uitgeverij was begonnen. Connecties! De vriend zag geen exceptionele verdienste in het boek, maar hij was barmhartig. Vriendschap verplichtte hem.
Dat is op zijn minst opmerkelijk omdat een meritocratie geen deugden als barmhartigheid met zich meebrengt. Wie niet scoort, ‘verdient’ geen beloning – of een boek in druk. Van belang zijn intelligentie (de vorm die is te testen) en succes (dat is te meten). Het gaat om beloning voor het woekeren met de door God of natuur gegeven talenten. De opkomst van het geloof in de meritocratie reflecteert niet voor niets de neergang van de maatschappelijke status van deugden die voor dit spel tamelijk inefficiënt zijn. Neem: trouw, empathie, vrijgevigheid en ja, zoiets als vriendschap.
Ik ben blij met jouw vraag waarom ik zo fel ben over zoiets ogenschijnlijk fraais als het meritocratische ideaal. Dat vergt natuurlijk enige zelfreflectie en daar kom ik zeker toe. Maar in deze brief probeer ik eerst nog even rechttoe rechtaan mijn bezwaren te verwoorden.
Een poging. Door de eindeloze, kritiekloze herhaling van het ideaal van de meritocratie is de sociaal-economische positie van een burger inmiddels het alfa en omega van het gesprek over een betere samenleving. Neem de discussie over de vinkjes, onlangs aangezwengeld door Joris Luyendijk. Hij schreef behartigenswaardige dingen over de rol van afkomst in de maatschappelijke pikorde. Hij was er in Londen achter gekomen dat zijn succes in Nederland wel erg makkelijk was behaald, door talent en hard werken (noemt hij vaak) maar ook door een bevoorrechte positie. Toen zijn succes in Londen als immigrant tegenviel (een beetje maar, trouwens) zag hij hoe moeilijk minder geprivilegieerden in Nederland het moeten hebben, mensen die niet de impliciete codes van de gevestigde orde in de vingers hebben, zoals hij die wel heeft.
De discussie over zijn boek ging vervolgens over iets wat in hedendaags taalgebruik ‘agency’ heet: mocht juist hij, op en top geprivilegieerd, hier een punt van maken? In het debat dat volgde ging het over van alles, maar het uitgangspunt bleef in feite onbetwist: er moet eerlijk(er) worden beloond naar talent en inspanning en de beloning bestaat uit succes: een goede sociaal-economische positie.
Met andere woorden: het meritocratische ideaal stimuleert (zacht gezegd) en reduceert (van groter belang) het menselijk samenleven tot één grote wedstrijd. De heilige graal: vooruitkomen.
Hans, jij schreef al even over de vraag of er vandaag zoiets bestaat, in Nederland, wat in de buurt komt van een meritocratie. Je meent dat de kansenongelijkheid groeit. Mijn punt is anders. Zelfs al ís het mogelijk een meritocratie te vestigen, dan vraag ik me af of dat goed nieuws is. Dat hangt af van de morele status die je toekent aan talenten, die per definitie zijn aangeboren. Of zoals de Amerikaanse filosoof Michael Sandel schrijft in De tirannie van verdienste (2020): ‘Inkomensverschillen die voortkomen uit natuurlijke talenten zijn niet rechtvaardiger dan ongelijkheden die voortkomen uit klassenverschillen.’
Een goede vraag: waarom is cognitieve segregatie zoveel beter dan segregatie gebaseerd op achternaam, oogkleur, seksuele aantrekkingskracht of fysieke fitheid?
Deze vragen lijken misschien te duiden op intellectuele spielerei, ware het niet dat de cognitieve segregatie in Nederland groeit. Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat hoogopgeleid zelden nog met laagopgeleid trouwt. Anchrit Wille en Mark Bovens schreven, al acht jaar geleden, in het kraakheldere boekje Diplomademocratie: Over de spanning tussen democratie en meritocratie dat die segregatie verder gaat dan alleen te zien is in trouwcijfers. Opleiding bepaalt inmiddels ons wezen én onze plek in de samenleving. Op een handvol profvoetballers, volkszangers en BN’ers na zijn laagopgeleiden de verliezers van de samenleving. Ze leven bijna zeven jaar korter dan academici, zijn vaker werkloos, krijgen eerder ontslag, vinden minder makkelijk een nieuwe baan. In het parlement lijkt niemand meer op ze. Hun conclusie: ‘Opleiding is de nieuwe maatschappelijke verzuiling.’
Waar dat toe leidt? Lees Young! Oftewel: zie hier Youngs dystopie in wording.
Hartelijke groet,
Pieter
Beste Pieter,
Je dwingt mij tot een begin van zelfreflectie. Waar komen mijn persoonlijke ideeën, misschien zelfs mijn vooroordelen, over meritocratie vandaan? Ik probeer met twee voorbeelden een beetje duidelijk te maken waar ik voor sta.
Toen ik het begrip nog niet kende, had ik al wel te maken met een aanhanger van de meritocratie: Jan Tinbergen. Begin jaren zeventig van de vorige eeuw schreef ik – het was mijn eerste artikel in De Groene Amsterdammer – een uiterst felle, kritische bespreking van zijn boek over het mondiale ontwikkelingsvraagstuk, Een leefbare aarde. Deze kritiek op onze geliefde Nobelprijswinnaar kreeg de nodige aandacht en ik trad van Groningen tot Maastricht vaak met Tinbergen op. Tijdens lange treinreizen leerde ik hem goed kennen. Ik zou hem nu omschrijven als een meritocratische socialist. In het verheffingsideaal dat hij uitdroeg, ging het erom ‘de verborgen talenten’ van iedereen te ontdekken en tot ontplooiing te laten komen. Dat zou moeten gebeuren binnen een maatschappijmodel waarin de hoogste inkomens niet meer dan viermaal de laagste zouden mogen bedragen.
Ik bewonderde Tinbergen als persoon en als visionair. Als beroemde Nobelprijswinnaar nam hij mij als volstrekt onbekend filosoof serieus. Hij was ongetwijfeld zelf ‘de beste man’ op de juiste plaats, maar daar liet hij zich nooit op voorstaan. Belangrijker nog dan deze persoonlijke houding is ongetwijfeld de maatschappelijke voorwaarde van grote sociale gelijkheid die Tinbergen koppelde aan zijn socialistisch-meritocratisch ideaal. Hij besefte dat in een vrije markt, laat staan in een samenleving die als één grote markt functioneerde, zijn ideaal geen enkele kans zou maken. Dat ben ik tegenwoordig nog steeds met hem eens. Maar, Pieter, misschien ben ik zo wel te veel mijn eigen utopietje aan het bouwen, waardoor we langs elkaar heen praten.
Voordat ik met Tinbergen stad en land afreisde, had ik een andere ingrijpende ervaring met iemand in wie het meritocratische ideaal geïncarneerd was: Albert Camus, op wiens werk ik in 1967 promoveerde. Als kind van een analfabetische moeder die in een arm gezin door zijn strenge oma werd opgevoed, werden zijn talenten door Louis Germain, zijn leraar op de lagere school, onderkend. Die overtuigde Alberts oma met moeite om hem zijn schoolopleiding te laten vervolgen. Camus ontplooide zich als auteur en filosoof en kreeg de Nobelprijs voor Literatuur, die hij aan zijn oude ‘meester’ opdroeg. In een aangrijpend dankwoord herinnerde Louis Germain zich met warmte het kleine straatschoffie in zijn klas.
Zeg nu niet, Pieter, dat het hier om een uniek voorbeeld gaat. Louis Germain stamde uit een generatie socialistische docenten, die er een eer in legden om de talenten van hun leerlingen, arm en rijk, recht te doen. Ze stelden hoge eisen, maar hadden een scherp oog en extra aandacht voor leerlingen uit lagere sociale milieus. Camus ontdekte de literatuur als zijn grote liefde, als voor hem de juiste plek. Dat betaalde zich, ondanks het succes van zijn boeken, niet direct financieel uit. Pas met het geld van de Nobelprijs was het voor hem mogelijk een huis in Lourmarin te kopen, zodat hij dichter bij zijn geliefde Middellandse Zee kon wonen.
Aan het voorbeeld van Camus ontleen ik een bredere visie op meritocratie dan ik in de meeste literatuur aantref. Ik heb er al eerder naar verwezen: met de Amerikaanse filosoof Michael Walzer wil ik in de maatschappij verschillende ‘sferen’, van economie tot kunst, van politiek tot sport, onderscheiden. In die sferen is er volgens Walzer plaats voor drie ‘verdelingsmechanismes’: de ‘ruil’ op de markt, verschillende soorten ‘verdiensten’ voor elke sfeer, en de ‘behoefte’ voor de mensen die uit de maatschappelijke boot dreigen te vallen. Het grote probleem is tegenwoordig dat die verschillende sferen grotendeels gereduceerd zijn tot de markt en dat ook de behoefte waaraan in een rechtvaardige maatschappij voldaan moet worden in markttermen is vertaald.
Pieter, ook ik heb De tirannie van verdienste van Sandel uit de kast gehaald. Sandel heeft het over de aloude ‘Amerikaanse droom’ van een land ‘waarin het leven beter, rijker en completer zou moeten zijn voor iedereen, met kansen voor iedereen, naargelang van zijn vermogens en prestaties’. Ik geef het graag toe, Pieter, die droom is grotendeels in een nachtmerrie veranderd. Moeten we hem dan maar opgeven? En wat moet er dan voor in de plaats komen?
Hartelijke groet,
Hans

Beste Hans,
Jij maakte een tournee met Jan Tinbergen toen ik in de luiers zat en toch voelen de man en zijn werk nabij, omdat mijn opa, Pieter Johan Roscam Abbing, altijd met groot respect over hem sprak. Sterker, voor mijn opa’s boek De ethiek van de inkomensverdeling, verschenen in 1973, schreef Tinbergen het voorwoord. Hij beval het ‘met warmte aan’, aan ‘een ieder die tot een betere samenleving wil komen, zoals velen van ons die nodig vinden’.
Jij en ik, Tinbergen en mijn opa, wij delen een afkeer tegen het ‘vermarkten’ van iedere sfeer van het leven. Tegelijk staan we daarin natuurlijk niet alleen. Zelf denk ik dat het voor het gesprek over verdienste belangrijk is te beseffen wat juist een vrijemarktdenker eens goed heeft uitgelegd, althans voor mij: Friedrich Hayek in The Constitution of Liberty (1960). Juist als de markt bepaalt, staat beloning los van verdienste. Beloning komt tot stand door vraag, aanbod en schaarste: wat mensen over hebben voor een dienst. Wie de dienst kan leveren. Dit moeten we beseffen, zegt Hayek, net als het gegeven dat degenen met de hoogste ‘beloningen’ niet meer bijdragen aan het welzijn en zelfs de economie van een samenleving dan zij met minimale beloning, als vuilnisvrouw, verpleger of koerier.
De flitshandelaren (voorbeeld van Sandel) bieden een eenvoudig voorbeeld van deze wijsheid: mensen die miljoenen verdienen door een fractie van een seconde eerder te handelen dan anderen. De reële economie heeft daar niets aan. We weten allemaal dat een leraar veel meer bijdraagt aan ons welzijn.
Camus’ socialistische leraar ontroert. Dat schrijf ik zonder ironie. Maar zo’n voorbeeld vertroebelt misschien ook. Laat ik zo eerlijk mogelijk uitleggen waar mijn allergische reacties tegen meritocratisch heilsdenken vandaan komen. Misschien begon het ooit op mijn veertiende, toen ik tijdens een vakantie in Amerika een spotprent van president Ronald Reagan zag die zijn arm legde om de stakkerige schouders van een uitgemergeld Ethiopisch slachtoffer van de hongersnood in dat land. De tekst eronder: ‘In my country, you could be president!’
Dat vond ik grappig. Nu, jaren later, vind ik de leugenachtigheid van de Amerikaanse droom niet meer om te lachen. Het is oprecht een probleem dat in de jaren negentig het gehele politieke spectrum, van rechts tot links en van liberaal tot conservatief, de principes van de meritocratische orde omarmde. Want waar konden – en kunnen – zij naartoe voor wie de ‘redelijke’ scheiding van zesjes, vieren en negens slecht uitpakt? In een ‘eerlijke’ samenleving hoeft Camus’ leraar de oma niet meer te overtuigen, die wil wel. Allerhande scores kunnen daarentegen vertellen dat kleinzoon gedoemd is tot een leven laag in de maatschappelijke pikorde. Pech gehad. Niet zeuren.
Bij de efficiënte scheiding der geesten, al op jonge leeftijd, zoals een meritocratie die graag realiseert, is het de vraag waar maatschappelijk onfortuinlijken (alias de onverdienstelijken) naartoe kunnen met hun frustratie. Met de gedachte dat de maatschappelijke positie rechtvaardig is, valt die frustratie niet meer om te zetten in strijdlust (want tegen wat en wie?), niet meer in een lidmaatschap van de vakbond (stelletje zeurpieten), noch in kunst die onrechtvaardigheid aan de kaak stelt (linkse hobby) en al helemaal niet meer in een zekere trots lid te zijn van het gilde van de verworpenen der aarde. De frustratie zal zich ten langen leste uiten in destructief gedrag, tegen de gevestigde ‘redelijke’ orde – langs het voetbalveld, wellicht, maar relevanter: in het stemhokje.
Ik ben niet de eerste die de miljoenen stemmen op Donald Trump ziet als een middelvinger naar de ‘redelijke’ protagonisten van de meritocratie. De populist leeft op de stem van hen die op hun merites zijn beoordeeld (vaak en veel) en te licht zijn bevonden. Als de redelijke uitkomst van één plus één je niets te bieden heeft dan vernedering, wordt het aantrekkelijk te beweren dat één plus één zes is.
Je schrijft dat de leraar van Camus, Louis Germain, een socialist was. Die geloofde dus niet dat iedereen dezelfde kansen geniet, dat verdienste wordt beloond. Die wist dat er hard gewerkt moest worden, tegen vooroordelen, gevestigde belangen, de lage verwachtingen van Camus’ oma. De zelfgenoegzaamheid die komt met het geloof te leven in een meritocratie is funest voor de jonge Camussen. Leraren hoeven daarin niet meer te speuren naar het talent in een straatschoffie, maar leggen hem een Cito-toets voor, vanaf hun zesde. (Ja, veel vroeger dan bij ons gebeurde.) Het systeem zorgt dan voor een ‘eerlijke’ en ‘efficiënte’ indeling, beter voor iedereen. Camus’ kans zijn talent te ontwikkelen is gedaald, niet gestegen.
Jij vraagt terecht: en wat dan wel? Misschien is het goed om te beginnen de Amerikaanse droom niet meer na te galmen. De Amerikaanse droom is een leugen, slechts geschikt voor een onbarmhartige wereld met een zelfvoldane, hardvochtige elite die zwelgt in eigendunk. En met Young zeg ik: houd op lof te zingen van de meritocratie. De bedoelingen waren goed, zeker. Maar dat doet er niet meer toe: het gaat om de uitwerking.
Hartelijke groeten,
Pieter van Os
Dag Pieter,
Moeten we nu aan het slot van onze briefwisseling concluderen dat we het eens zijn geworden, of in elk geval dat onze standpunten over meritocratie elkaar dicht genaderd zijn?
Ik aarzel. Het verschil blijft volgens mij liggen in de (on)waarde die wij aan dit begrip toekennen. Ik zie het vooral als een ideologische schaamlap die de toenemende ongelijkheid in onze neoliberale democratie moet legitimeren. Ik betwijfel of veel mensen geloven dat er een ‘echte’ meritocratie bestaat. Niet alleen in Albanië maar ook in Nederland beseffen veel maatschappelijke verliezers naar mijn mening dat ze hun positie niet aan zichzelf te wijten hebben.
Mag ik ten slotte, ondanks al mijn kritiek erop, toch nog aan het belang en de mogelijkheid van de ‘Amerikaanse droom’ als een meritocratisch ideaal vasthouden? Het gaat dan met de titel van de autobiografie van Barack Obama om ‘een beloofd land’. Ik scherm niet weer met één enkel beroemd individu, maar het gaat mij om zijn beschrijving van de immense inzet van de maatschappelijke beweging die zijn gang naar het presidentschap ondersteunde. Maar misschien moeten we hiervoor het beladen begrip meritocratie toch maar niet gebruiken. Misschien kan ik het beter hebben over de politieke en maatschappelijke pluraliteit van Hannah Arendt, waar ik in mijn eerste brief naar verwees. Die blijft mij inspireren. Daar kunnen we het mondeling nog graag verder over hebben.
Met dank en groet,
Hans Achterhuis