Als het aan Marita Mathijsen zou liggen, waren we snel klaar met de canondiscussie. Voor haar geen gezeur: de canon moet gewoon gelezen worden. Discussie over het waarom lijkt in haar ogen niet nodig: Betje Wolff en Aagje Deken zijn net zoiets als dagelijkse hygiëne of groente bij de maaltijd:

Wie er geen bezwaar tegen heeft zijn kinderen te verplichten tanden te poetsen, vitamines te slikken en een douche te nemen, waarom zou die er wel bezwaar tegen hebben zijn kinderen te verplichten de canon te lezen? (p. 16)

De canonieke pil mag en moet zelfs verguld worden met verfilmingen en vertalingen, maar verder is het slikken of stikken.

Het stuk van Mathijsen is de openingsbijdrage van het bundeltje Leescultuur onder vuur. In dit boekje, onder redactie van Koen Hilberdink en Suzanne Wagenaar, zijn zes voordrachten bijeengebracht die op 28 oktober 2005 werden gehouden op een discussiemiddag over geletterdheid, georganiseerd door de Raad voor Geesteswetenschappen van de knaw, in samenwerking met de Stichting Lezen. De auteurs behandelen, vanuit verschillende perspectieven, «de vraag hoe je jonge mensen met het cultureel erfgoed in contact kunt brengen. Docenten in het voortgezet en hoger onderwijs worden steeds vaker geconfronteerd met studenten die ‹anders› omgaan met klassieke werken. Het is voor hen vaak lastig jonge mensen die zijn opgegroeid in een wereld van internet en computergames te stimuleren tot het lezen van hoogtepunten uit onze literatuurgeschiedenis.» (p. 7)

De bijdrage van Mathijsen is, zoals we van haar gewend zijn, uiterst leesbare en vrolijke lectuur en biedt zeker houvast om nog eens na te denken over manieren om de canon te verkopen. Maar tegelijkertijd is het duidelijk dat haar oplossing voor het canonprobleem geen echte oplossing is – haar oplossing is voor een deel het probleem zelf. Mathijsen koestert duidelijk het klassieke Bildungs-ideaal. Volgens dit ideaal behoort het als vanzelfsprekend bij de opvoeding van elk ontwikkeld mens om de klassieken uit de wereldliteratuur en uit de eigen literatuur te kennen. Men ziet daarbij de grote literaire getuigenissen uit het verleden als horend bij de algemene, universele kennis die een mens moet bezitten om zichzelf te kunnen ontplooien en een maatschappelijke rol van betekenis te vervullen. Zolang dit ideaal door ofwel een meerderheid van de bevolking wordt gedragen (het is de vraag of dat ooit het geval is geweest), dan wel wordt onderschreven door een minderheid die de maatschappelijke positie en de wil heeft haar ideeën door te zetten (dit laatste lijkt lange tijd het geval te zijn geweest) is de positie van de literatuur in het onderwijs verzekerd.

Voor wie de overtuiging heeft dat kunst en cultuur de toegangspoort tot een waardig bestaan zijn, en lezen de sleutel tot de wereld is, is Aagje Deken inderdaad net zoiets als fluortandpasta en moet er niet gezeurd maar gelezen worden. Maar een groeiende groep lijkt weinig op te hebben met die overtuiging. Het gratis treinblad Metro maakte op 24 mei op de examenpagina royaal ruimte vrij voor het volgende citaat, zonder enig verder commentaar overgenomen uit het dagblad De Stentor. Aan het woord is cabaretier Jochem Myjer, terugblikkend op zijn 9 voor Latijn:

Achteraf was het tamelijk zinloos, want wat heb je nu helemaal aan Latijn? Geen reet.

Het zou te gemakkelijk zijn dit geval af te doen als – al dan niet geslaagde – joligheid, platvloersheid desnoods. De heer Myjer in kwestie heeft ongetwijfeld uitstekend onderwijs gehad, maar wat men hem (zijn klaarblijkelijke grote talent ten spijt) niet heeft kunnen bijbrengen is een «waarom».

Alleen een grote optimist zal willen volhouden dat Jochem Myjer een uitzondering is met zijn opvatting dat je «geen reet» hebt aan de humaniora. De boodschap klinkt veel vaker, zij het meestal minder prozaïsch. Zo relativeerde Robbert Dijkgraaf in NRC Handelsblad van 8 juli de verdiensten en het belang van wat op de terreinen van kunst en cultuur in het verleden is bereikt:

Die wijze filosofen van de Oudheid, die we ons het liefst in toga en met een lange witte baard voorstellen, waren eigenlijk de pubers van de mensheid. Zij kwamen net kijken en konden niet leunen op de lessen van hun voorgangers (…) We moeten niet terug in de tijd rekenen. Hoe waardevol en origineel die bijdragen uit het verleden ook zijn, uiteindelijk zullen ze waarschijnlijk verbleken bij wat er allemaal nog bedacht zal worden.

Gevoed door hetzelfde geloof in de technische vooruitgang schuift Peter Watson in zijn monumentale Ideeën: De geschiedenis van het menselijk denken de humaniora als irrelevant ter zijde. Alleen de harde wetenschap brengt vooruitgang, kunst levert in zijn ogen geen enkele bruikbare kennis. Een eeuw geleden kon de kunst nog pretenderen een zeker soort waarheid te bezitten, ondertussen is haar enige waarde nog vermaak. Wat Watson betreft kan Shakespeare voortaan op de plank blijven omdat hij te weinig praktisch nut oplevert. En heel recent nog probeerde vpro-zomergast Ad Verbrugge zijn interviewer Joris Luyendijk op tv te overtuigen van het feit dat zijn lesuren klassiek Grieks niet tevergeefs waren door juist te wijzen op het praktisch nut: het Grieks was hem immers van pas gekomen bij het leren van Arabisch. De veelzeggende reactie van Luyendijk: «Je klinkt nu als mijn ouders.»

Kennelijk is er iets aan het verschuiven. Wat ooit een rotsvast geloof was, het Bildungs-ideaal, staat op brieke benen. De neerlandistiek en nog breder, de hele humaniora zijn de vanzelfsprekende positie die ze heel lang gehad hebben aan het kwijtraken. Dat maakt dat we niet langer om de meest basale vragen heen kunnen: waarom moeten mensen geletterd zijn? Wat is de waarde van de canon, wat hebben we eraan? Die cruciale vragen zijn te lang niet gesteld en expliciet beantwoord – en ze hoefden misschien ook niet gesteld en beantwoord te worden, omdat de positie van de humaniora toch wel verzekerd was.

Het is een uitstekende zaak dat de Raad voor de Geesteswetenschappen en de Stichting Lezen tijdens hun discussiemiddag de vraag hebben opgeworpen «hoe je jonge mensen met het cultureel erfgoed in contact kunt brengen», maar het zou misschien nog beter zijn om daar de vraag van het «waarom» aan te laten voorafgaan. De tijd waarin men kan volstaan met een simpel «het moet omdat het moet» is hoe dan ook voorbij. Mathijsens vergelijkingen uit de badkamer mogen retorisch hun doel treffen, bevredigen doen ze niet. Geen enkele ouder zal desgevraagd het antwoord schuldig blijven op de vraag naar het nut van tandenpoetsen, maar of dat ook geldt voor de lectuur van Ferdinand Huyck?

De grote en lastige opdracht waar letterkundigen voor staan is de waarde van hun vak weer aan de maatschappij duidelijk te maken – alleen dan zal er draagvlak zijn om de letterkunde een stevige positie te (blijven) geven in het onderwijs. Een moeilijke taak, omdat die waarde zich voor het belangrijkste deel onttrekt aan wat inmiddels nog het enige criterium is dat gehanteerd lijkt te worden, te weten: geld. Dat probleem is niet exclusief voor de letterkunde. De hele cultuur als zodanig wordt in de richting van de markt gedreven. Musea creëren gedwongen hun eigen hypes, want anders overleven ze niet, structurele bestedingen op het gebied van cultuur maken immers plaats voor tijdelijke bonussen waar men in concurrentie om moet strijden. Voor musea betekent dit verplichte spektakeltentoonstellingen met veel tamtam en massa’s bezoekers, dan wel «verleuking» van de vaste collectie om concurrerend te blijven met alle andere denkbare vormen van entertainment.

Ook scholen en universiteiten worden in toenemende mate geacht als bedrijven te functioneren. Van het onderwijs wordt in steeds sterkere mate verwacht dat het direct toepasbare producten aflevert, het liefst uit te drukken in getallen en geld – en dan komt het culturele aspect, de literatuur, vanzelf in de knel. Massificatie mag in het literatuuronderwijs tot op heden niet erg zijn doorgedrongen, de verleuking des te krachtiger. De term leesplezier zegt genoeg. Let wel: er is natuurlijk helemaal niets tegen plezier bij het lezen. Maar er is plezier en er is fun, en van dat laatste zouden we het literatuuronderwijs moeten vrijwaren.

In het literatuuronderwijs moet het niet gaan om vermaak, maar om vaardigheden en kennis. De vaardigheden vormen het maatschappelijk eenvoudigst te verkopen doel van het literatuuronderwijs. We zijn nu eenmaal talige wezens, onze eigen taal en ons taalvermogen bepalen voor een belangrijk deel wie we zijn en wat we bereiken. Literatuur, dat wil zeggen het beste, meest doordachte, fraaist verwoorde wat in die taal is voortgebracht, kan ons veel leren over de mogelijkheden van taal en de complexiteit en subjectiviteit van teksten. Maar literatuur kan nog meer zijn – in dat opzicht ben ik evengoed een aanhanger van het Bildungs-ideaal als Mathijsen. De meerwaarde kan bestaan uit kennis van het verleden – en daarmee indirect de plaatsing en relativering van de eigen positie en tijd; uit zorgvuldigheid en aandachtigheid bij de bestudering van teksten in plaats van gemak en oppervlakkigheid; uit weerbaarheid ten opzichte van de informatiemaatschappij; uit kwaliteit in plaats van louter communicatief effect; uit verwondering om de ander; uit plaatsbepaling ten opzichte van de auteurs die men leest en hun ideeën; uit het bewaren van een wereld die niet uitsluitend door economische wetten wordt geregeerd, uit belangeloze interesse, schoonheid en ontroering. En natuurlijk is de literatuur niet de enige manier om de genoemde zaken aan te kweken en niet iedereen zal zich aangesproken voelen. Maar zolang er een categorie mensen is voor wie de literatuur een middel kan zijn om te worden wie ze zijn, verdient de literatuur een belangrijke positie.

Wie het literatuuronderwijs wil verdedigen, zal zich in de eerste plaats over dit soort aspecten moeten uitspreken. Dat gebeurt niet in alle bijdragen van Leescultuur onder vuur. Er kan eindeloos gepraat worden over leesbevordering en canon, er kan onderzoek worden gedaan – in het boek vindt men onderzoeksverslagen van Marc Verboord, die het gebruik door scholieren van uittreksels van het internet bestudeerde, van Christophe de Voogd, die leescijfers uit Frankrijk vergelijkt met die uit Nederland, en van Adriana G. Bus, die onderzoekt in hoeverre het gedigitaliseerde prentenboek leerzaam is – maar dergelijk onderzoek zal pas werkelijk zin hebben wanneer de basisvragen zijn beantwoord. Van groter belang lijken me daarom de stukken van Thomas Vaessens en Frans Willem Korsten. De eerste presenteert in kort bestek zijn ideeën over de positie van het leesboek in de interdisciplinaire multimediamaatschappij, ideeën die hij inmiddels ook uitgebreider in boekvorm heeft gepubliceerd. Korsten onderscheidt in een glashelder, bij vlagen zeer gedreven stuk vijf soorten van kennis die men via de literatuur kan opdoen, van analytische en cultuurhistorische kennis, via intermediale (op andere media toepasbare) kennis naar uiteindelijk vormende en filosofische kennis. Net als Vaessens breekt hij een lans voor onderwijs waar moeilijke teksten centraal staan, en daarbij kan hij uitleggen waar dat goed voor is: de ontwikkeling van onafhankelijke, kritische individuen. Wanneer het vak erin slaagt dit soort inzichten over te dragen op de politiek hoeft de literatuur niet langer aan het infuus, en wanneer dezelfde inzichten in de praktijk worden gebracht bij de leerlingen kunnen we stoppen met de literatuur te verleuken. Dan wordt literatuur tegengif tegen de fun. * Johan Koppenol is hoogleraar Nederlandse letterkunde van de Gouden Eeuw