Het gekraak wordt luider. Ik versnel mijn pas, voor zover ik nog adem heb nu ik na zoveel jaar weer met joggen ben begonnen. Ik kijk toch nog even het groen in, bezorgd, maar ook hoopvol: zijn ze er?
Het spannendst was de eerste keer. Enorm was het beest, met zijn slagtanden stond het wildzwijn op het bospad. Hij is zelfs nog even achter me aan gerend. De tweede keer was al gewoner, het beest kruiste achteloos ons pad, terwijl ik mijn zoon naar de kleuterschool bracht, die natuurlijk ook gewoon in het bos ligt.
Achteraf zijn we deel van een trend geweest. ‘Stadtflucht’, noemt de Berlijnse krant Der Tagesspiegel het in dramatisch Duits: de vlucht uit de stad. Eigenlijk gaat het over iets weinig spectaculairs: meer dan in voorafgaande jaren zijn Berlijners, jonge gezinnen vaak, uit de stad verhuisd om in het omringende land te gaan wonen.
Heel normaal eigenlijk – als het niet Berlijn zou zijn, de stad waar we de afgelopen twintig jaar eigenlijk juist allemaal heen wilden. Heel normaal ook, als dit omringende land niet Brandenburg zou heten, deel van Oost-Duitsland, de voormalige ddr, en voor de meeste stadsvluchtelingen een compleet andere wereld.
Ik jog door een idylle, maar het is een idylle waar de wereldgeschiedenis haar sporen heeft nagelaten. Het bos is de grens, en die is 28 jaar lang met kogels verdedigd. ‘Vroeger hoorden we hier de schoten’, vertelt een collega uit de stad, die me verbijsterd aankijkt als ik haar van onze sprong over de stadsgrens vertel. Ze is West-Berlijnse, groeide in de jaren tachtig aan de andere kant van het bos op.
In haar jeugd noemde ze het bos de ‘Todesstreifen’. Voor haar hield de wereld hier op; het dorp was het laatste vlekje Oostblok tegen de rand van het Westen. Nu begint in de voormalige ddr de toekomst van Berlijn, als we de hoofdstedelijke krant mogen geloven; dankzij de komst van de Tesla-fabriek in Brandenburg, dankzij de opening van het vliegveld ber, en vooral dankzij de problemen van de Duitse hoofdstad zelf.
‘Berlijn is het mooist als het fucked up is’, riep Nick Cave laatst een Berlijnse zaal in. Het publiek juichte. Misschien dachten ze aan de alternatieve jaren tachtig, toen Cave zelf in West-Berlijn zat. Misschien dachten ze aan de jaren negentig, toen de vrijheid na de val van de Muur de herenigde stad zo spannend maakte, of misschien dachten ze aan begin 21ste eeuw, toen de nieuwe hoofdstad een magneet voor de internationale creatieveling werd.
Cave’s recensent sputterde alleen toch wat tegen. Want hoe romantisch is een fucked-up-stad nu nog, nu de huurprijzen de afgelopen vijf jaar tot recordhoogtes zijn gestegen? Hoe romantisch is het, als je inmiddels zoveel maanden op een afspraak bij het burgerloket moet wachten dat je paspoort al verlopen is voor je een nieuwe kunt hebben aangevraagd?
Gepland hadden we het niet. Na tien jaar wilden we gewoon weg van dat Kreuzberger-stadspark, waar op het laatst alleen nog maar toeristen en drugsdealers rondliepen. De stad bleek te duur, een kennis vertrok uit het dorp, en wij sprongen erin, midden in de eerste coronalockdown.
Letterlijk is het maar een klein stapje, het bordje Berlijn zou ik theoretisch nog kunnen zien als ik om de hoek van mijn straat zou kijken. Maar de overgang is abrupt. Tot de stadsrand lopen de snel neergeflanste flats uit het West-Berlijn van de jaren zeventig, en dan is er ineens even niets meer. Een andere, legere wereld begint. In plaats van sissende drugsdealers hebben we de knorrende schaduwen die in de schemering opduiken.
Mede-stadsvluchteling Martin, een architect die een glanzende kantoorruimte in een oude Ost-bloemenzaak heeft ingericht, maakte er een heel project over. Hij legde landkaarten in de etalage waarmee hij met Playmobil-wildzwijnen aangaf waar ze zich voortbewegen. Hij haalde er de lokale krant mee. De oude dorpelingen klagen over de schade aan hun tuintjes, maar hij spreekt over de ‘ontmoetingen tussen mens en dier’ die we zouden moeten leren waarderen.
Het is even wennen, maar het dorp heeft vreemdere dingen gezien. Het dorp is binnen honderd jaar drie keer van staatsvorm gewisseld, het heeft minstens zeven keer een nieuwe stroom inwoners over zich heen gekregen: in de jaren twintig, toen het dorp werd gebouwd, kwam de nieuwe middenklasse uit de stad, inclusief beroemdheden als Kurt Weil en Lotte Lenya; in 1933 kwamen de nazi’s die Weil en Lenya weer verdreven, in 1945 kwamen de Duitse Vertriebenen, toen de Russen, vanaf 1949 de Stasi, na 1990 de eerste Wessi’s – en nu wij, de ‘stadsvluchtelingen’.
De bestsellerroman Unterleuten (2016) van Juli Zeh is een van de eerste verhalen over de stadsvlucht. De roman gaat over de verhuizing van een aantal West-Duitse stedelingen naar het fictieve Brandenburgse dorpje Unterleuten. Zeh, een van de beroemdste West-Duitsers in het oosten van het land, schijnt het zelf in Brandenburg prima naar haar zin te hebben met haar paarden en haar baan als rechter, maar de roman eindigt in een tragikomische poel van dood en verderf.
De Oost-Duitser is het eerste schrikbeeld van de Berlijnse stadsvluchteling. De ‘Oost-Duitser’ wordt in de landelijke Duitse media al 33 jaar als een verklaringsmodel voor alle grote maatschappelijke spanningen opgevoerd, hij is de permanente dissonant in het eenstemmige koor rond de vluchtelingencrisis, de coronacrisis en de Oekraïne-oorlog.
Het restje Berlijnse Muur bij de ingang van het dorp laat er geen misverstand over bestaan. Daar is-ie, daar wordt de grens gepasseerd die alles bepaalt. Een groot bord vertelt dat hier, op deze plek, Europa tot 1990 was verdeeld. Een paar meter verderop volgt een reeks monumenten; die voor de slachtoffers van de ddr, die voor de slachtoffers van de grensovergang.
Het grootst is alleen toch nog het monument voor het Rode Leger. Als ik het raam van de slaapkamer open, kan ik het schuin aan de overkant zien liggen. Een rode ster prijkt erbovenop; 104 sovjetsoldaten liggen er begraven, honderd meter van mijn bed. Kort na de inval van Rusland in Oekraïne, eind februari, hing er een geïmproviseerd geel-blauw doekje over het monument, een steunbetuiging aan Oekraïne. Het doekje werd snel weer weggehaald. De bloemen voor de sovjetbevrijders op 9 mei bleven beduidend langer liggen.
Zie je wel, daar heb je het al. ‘Ik wil niets goedpraten hoor’, begint een vader van de kleuterschool een tijdje later, ‘maar wat er in de media over Rusland staat, kun je natuurlijk niet geloven.’ Ja, deze man móest een echte Oost-Duitser zijn, over zijn soort had ik gelezen; een mediasceptische Poetin-Versteher. Maar de vader bleek, toen ik toch maar even doorvroeg, uit een West-Berlijnse volkswijk te stammen, en had drie jaar ervoor de stad verlaten.
Mijn tienjarige dochter, opgegroeid in Kreuzberg, wuift de grens uit het verleden weg. In Berlijn, zegt ze, dáár liep pas een harde grens door haar klas: de Turkse kinderen – 16 van de 27 leerlingen – zonderden zich af en kregen van de lerares ook nog eens eigen tafels. Hier in het voormalige ddr-dorp zit ze in de klas met Indiase en Pakistaanse, West- en Oost-Duitse, Engelse en Ierse kinderen, en ze spelen allemaal met elkaar.
Ze heeft geen ongelijk. Dit is ‘de gemeente waar de hereniging het best is gelukt’, juichen de lokale politici. Maar die grens, die oude grens tussen Oost en West, is er nog wel. Hij duikt opeens op tussen de idylle, in een opmerking, of een uitbarsting.
‘Verdreven zijn we!’ Het is een van de eerste woorden die ik van mijn nieuwe buurvrouw hoor als ik na onze verhuizing probeer een gesprekje aan te knopen. De vrouw noemt het dorp ‘ons dorp’. Ze bedoelt er de Oost-Duitsers mee, niet de West-Duitsers en al helemaal niet de Hollanders. Ze zegt: ‘Ze hebben alles van ons afgenomen.’
Afgenomen? ‘Ach, we hebben gewoon geluk gehad’, zegt Florian, terwijl hij nog een worstje op de grill legt. Hij is een wetenschappelijk adviseur bij een groot landelijk instituut, afkomstig uit een deelstaat bij de Nederlandse grens, en heeft in het voormalige ddr-dorp alles gevonden wat hij ooit had willen hebben; hij zit in zijn prachtige tuin bij zijn vrijstaande huis aan het idyllische lokale meertje.
De wetenschapper huurt zijn paradijs sinds zeven jaar van de zoon van een voormalige ddr-vluchteling. In 1990, bij de Duitse hereniging, kwam de ddr-vluchteling terug naar het dorp, en zag dat het huis dat hij had achtergelaten was vergeven aan een trouwe ddr-burger. Hij eiste het terug, en het herenigde Duitsland gaf het hem.
De klap kwam hard aan. Er is zelfs een heus ‘syndroom’ naar het dorp vernoemd. Het doelt op de psychologische gevolgen van de onteigening na 1990, die in dit dorp extra groot is geweest. Als eerste kwamen de West-Duitsers die na 1949 hun huizen aan de ddr hadden verloren. Als tweede kwamen de West-Duitsers die hier op koopjesjacht gingen. Zij hadden kapitaal, de ddr-burgers niet.
Zeventig procent van de oorspronkelijke ddr-bewoners in het dorp is na 1990 verdwenen. Maar medelijden hoeven we met de toenmalige bewoners niet te hebben, vindt Florian. In dit dorp woonden in de ddr opvallend veel trouwe partijleden. De Stasi-bonzen kregen de villa’s die eind jaren twintig van Berlijnse industriëlen en beroemdheden waren geweest; alleen hun werd het toevertrouwd om aan de rand met het Westen te verblijven en er niet overheen te vluchten.
H eel normaal lijkt het dorp inmiddels, een cliché-vooroord van een gewone hoofdstad, waar de grenzen bemeten worden naar bezit. Mijn eerste dorp was Wassenaar, vooroord van Den Haag, het rijkste dorp van Nederland. De middelbare school was via een houten bruggetje te bereiken, wij sloegen rechtsaf om naar ‘het arme noorden’ te gaan, naar links vertrokken diegenen wier ouders in ‘het rijke zuiden’ woonden. De grens was strikt, en werd door sommige zonen van respectabele ministers en ceo’s met geweld verdedigd.
Uitgerekend in de voormalige ddr ben ik opnieuw in een soort Wassenaar terechtgekomen. Het ddr-dorp wordt ook wel het ‘rijkste dorp van Oost-Duitsland’ genoemd, er wonen beroemdheden wier villa’s door de bomen van het bos doorschemeren. Maar hier ontvangt de freelance grafisch ontwerpster, alleenstaande moeder met beperkt budget, je in een vrijstaand heksenhuisje met riante tuin, omdat ze vijftien jaar geleden de overstap al waagde – terwijl de net aangekomen arts het nu met een rijtjeshuis moet doen.
De grenzen in dit Brandenburgse dorp blijven vloeiender dan in Wassenaar – en ze verschuiven steeds weer, steeds sneller. De wilde tijden zijn voorbij, zegt Florian terwijl hij in zijn worstje bijt. De wilde tijden, dat waren de jaren dat het paradijs ook voor wetenschappelijke adviseurs te betalen was. Florians huur voor zijn vrijstaande huis is nauwelijks hoger dan die van ons verdiepinkje; er liggen slechts vijf jaar aan Berlijnse geschiedenis tussen.
Wie nu nog in dit dorp komt, moet bescheiden zijn – of miljonair. Op het toneel staat de duivel klaar om het dorp over te nemen. Hij draagt een gouden glitterpak, en met zijn Mephisto-achtige grijns belooft hij het paradijs aan hen die ervoor kunnen betalen – en als ze de wildzwijnen aandurven.
De duivel is een makelaar, en hij is de verteller in het toneelstuk dat naar aanleiding van het honderdjarige bestaan van het dorp wordt opgevoerd. De auteur is een lokale geschiedenislerares. In haar tragikomedie van het dorp werkte de duivel de afgelopen eeuw voor de nazi’s, hij werkte voor de Stasi, en nu werkt hij voor dat wat als de nieuwste bedreiging van het dorp wordt gezien: het grootkapitaal.
Van de school hoor ik dat er te weinig kinderen worden aangemeld, want het dorp is te duur geworden voor de familie-oase waarmee het zich aanprijst. Wel komt het dorp in het nieuws vanwege het strafproces tussen een beroemde gangster-rapper en de baas van een Libanese clan; ze hadden er een villa van veertien miljoen gekocht, kregen ruzie, de villa werd onder dwang geveild, en een 21-jarig lid van de Libanese clan blijkt de nieuwe koper; aan zoveel grootstedelijke sluwheid is men hier nog niet gewend.
De nieuwe lading stadsvluchtelingen zoekt inmiddels al verder. Der Tagesspiegel publiceert wekelijks tips over ‘waar in het ommeland nog koopjes te krijgen zijn’. Nieuwe dorpen worden genoemd, namen die nooit eerder de krant haalden worden nu gretig doorgestuurd; makelaars gaan helemaal tot aan het vergeten stadje waar Angela Merkel zich heeft teruggetrokken.
De ontginning van het land rond de hoofdstad is begonnen, en de stadsvluchtelingen veranderen het gebied dat ze betreden. De nieuwe grens in het oosten is niet etnisch of geografisch, maar moreel. De grens tussen de grafisch ontwerpster en mijn buurvrouw is niet die tussen West en Oost en zelfs niet financieel, maar dat de buurvrouw met de auto naar de Aldi om de hoek gaat en de ontwerpster op de fiets naar de biomarkt.
Een beetje gelijk heeft de buurvrouw toch ook wel. Haar dorp is weg, het verhaal van het dorp is dat van de nieuwe inwoners. Alles is goed wat het verleden overwoekert, dat is het eerste wat je leert. De school om de hoek kozen we niet, omdat het personeel nog ‘van vroeger is’, zoals de eerdere stadsvluchtelingen zeiden.
Pas na twee jaar ontdek ik dat de juf op onze idyllische kleuterschool in het bos óók achter de Muur is opgegroeid. ‘Ik voel me alsof de Muur is gevallen’, roept ze uit, vrij en vrolijk als altijd, als ze na twee jaar coronarestricties de afbakeningen op het speelplein mag weghalen. Het verhaal van de Muur is deel van de opvoeding van mijn zoon geworden.
Na 33 jaar zoekt het dorp een nieuwe omgang met het verleden. Naast de kleuterschool staat een oude kerk uit de jaren twintig, waarin aan een museum voor de dorpsgeschiedenis wordt gebouwd. De gemeente heeft er twee jonge internationale curatoren uit Berlijn voor ingehuurd. Ze dienen samen te werken met de historische Heimat-vereniging, die wordt geleid door een groep voormalige ddr -burgers.
Moeizaam gaat het, maar de eerste resultaten zijn er, zoals een filmprogramma met de ooggetuigen van het stormachtige verleden van de laatste eeuw. De film wordt getoond in de lokale bioscoop. Hij stamt nog uit de jaren twintig en is door een Berlijnse cultuurmanager – een West-Duitse – nieuw leven ingeblazen.
Nieuwe pacten worden gesloten, nieuwe grenzen opgeworpen. In het bos zie ik onder een hoop bladeren een stuk rails liggen, overwoekerd door takken en struiken. De rails stammen uit de jaren twintig en zijn de laatste zichtbare verbinding met de bloeitijd van de wereldmetropool Berlijn. Bij de bouw van de Muur in 1961 is het project stilgelegd. In de Berlijnse en gemeentelijke politiek wil men de rails repareren en doortrekken: de verbindingen moeten hersteld worden tussen de metropool en de regio, de draad moet na zestig jaar letterlijk weer worden opgepakt.
De opwinding in het dorp is groot. Boven in de bomen, achter de tuinen van de villa’s, hangen protestborden: ‘Geen trambaan!’ De weerstand komt van links en van rechts, van de oude Oost-Duitser en van de Kreuzberger. Wetenschappelijk adviseur Florian zegt: ‘Als de tram komt, wordt het hier nog duurder.’ De voormalige stadsvluchteling heeft het niet zo op de nieuwe stadsvluchteling. Die zorgt slechts voor onrust. Wat hij zegt, is niet veel anders dan wat mijn boze buurvrouw zegt.
De idylle wil men graag de idylle houden. Het bos moet de grens blijven, ook nu weer.