Een grotejongensgrap was het, de Scrible rus Club in het Engeland van 1713-1714, maar wel een literair scherpzinnig en satirisch gelegenheidsgenootschap. Het clubje bestond uit vrienden die aan de politieke macht hadden geroken: onder anderen Alexander Pope, medicus/filoloog/politicus John Arbuthnot en Jonathan Swift, deken der Anglicaanse Kerk, die tevergeefs hoopte nog eens bisschop te worden. De club nam het «gezond verstand» op de hak door het stijlmiddel van de spot te hanteren. Slachtoffers: falende filosofen, wereldvreemde wetenschappers, ploertige politici en andere megalomane machtswellustelingen. Hun universele kritiek nam de vorm aan van een biografie van een verzonnen creatie: Martin Scriblerus. Het literair-politieke project verzandde, maar het beroemdste clublid Swift — die een reisverhaal vol aanvallen op de pseudo-wetenschap van die dagen zou schrijven — hield er een paar kernideeën aan over die in Gulliver’s Travels (op 28 oktober 1726 anoniem gepubliceerd en onmiddellijk een bestseller) terecht zouden komen.

Wie was Jonathan Swift (1667-1745)? Een Dubliner die zich na een mislukte carrière als adviseur van enkele Engelse ministers als balling terugtrok in het gekoloniseerde Ierland; een koele minnaar van twee vrouwen (de zwartharige Stella en de Hollandse Vanessa) die wegkwijnden; deken van St. Patrick maar religieus flexibel; een politieke conservatief (liever discipline dan liberale illusies) maar een literaire avant-gardist; een vat vol tegenstrijdigheden die zowel de Whigs als de Tories diende; een Ierse satiricus en pamflettist die de pen als rationeel wapen zag maar zelf aan het eind van zijn leven redeloos en dement werd. Swift, misantroop en Ierse patriot tegen wil en dank. Op het hoogtepunt van zijn strijdbare leven was hij een Multatuli avant la lettre in Dublin («bedelaarsstad») die het geknechte en verloederde Ierland haatte maar die dankzij zijn Ierse ballingschap de belangrijkste wegbereider van Ierlands wederopstanding twee eeuwen later werd.

Aan het slot van Gulliver’s Travels — als arts en zeeman Lemuel Gulliver na vier uitputtende reizen naar het Lilliputeiland, reuzenland Brobdingnag, het Vliegende Eiland Laputa en naar het land van de Houyhnhnms (de rationele paarden) eindelijk thuisblijft maar vervreemd is geraakt van de menselijke soort — typeert Swifts alter ego het nieuwe kolonialisme, er cynisch aan toevoegend dat de Engelsen natuurlijk een uitzondering zijn: «Dit is het begin van een nieuwe kolonie die op grond van goddelijk recht is verworven. Bij de eerste de beste gelegenheid worden er schepen uitgestuurd, de inboorlingen worden verdreven of vernietigd, hun vorsten worden gefolterd omdat men wil weten waar hun goud is; aan alle daden van onmenselijkheid en wellust wordt vrij baan gegeven, de aarde stinkt van het bloed van haar bewoners, en deze afschuwwekkende bende slagers op een zo vrome expeditie is nu een moderne kolonie, uitgezonden om een afgoden aanbiddend en barbaars volk te bekeren en te beschaven.» Anderhalve eeuw later schrijft Multatuli vergelijkbare woorden aan het slot van Max Havelaar.

Je zou bijna vergeten dat Gulliver’s Travels twee reizen lang ook een kinderboek is, een fabelachtig sprookje à la Aesopus en La Fontaine vol prachtige vondsten over lilliputters en reuzen die, elk op eigen formaat, de menselijke samenleving op groteske wijze weerspiegelen dankzij Swifts stijlmiddel van de permanente, virtuoos-ironische omkering. Niets is groot of klein, overdreven of een bagatel; alles en iedereen krijgt betekenis door de vergelijking. Wat is waarheid, wat is leugen? In een mystificerend voorwoord (in latere edities toegevoegd) bekent kapitein Gulliver dat ook hij een Yahoo is, dat wil zeggen níet een hoogstaande en volbloed-rationele Houyhnhnm, het edele paard dat geen woord voor liegen kent, níet een nobele wilde maar een gedegenereerd aapachtig wezen dat wellicht vatbaar is voor rede (rationis capax). De jonge of oudere lezer raakt heerlijk verstrikt in Swifts cynische uiteenzettingen over wat de mens, moedig of laf, vermag op het gebied van staatshuishoudkunde, wetenschap, politiek en oorlogvoering.

Swifts cynische pacifisme — hij is eerder een tot de tanden gewapende vredesapostel — zorgt ervoor dat elke aanleiding tot een oorlogsverklaring absurd wordt. Zo voeren de Lilliputs, excellent in wiskunde en mechanica maar corrupt als het op ambtelijke benoemingen en belangenstrijd aankomt, al heel lang oorlog tegen het even kleine Blefuscu-volk (Engeland versus Frankrijk) omdat men het niet eens werd: moet je een ei nu aan het stompe of aan het spitse uiteinde breken? De Brobdingnag-reuzen, zo groot als «een gemiddelde kerktoren», vinden Gullivers soortgenoten een schadelijk «ras van weerzinwekkend ongedierte» nadat Gulliver heeft verhaald over de Britse samenleving: «een opeenhoping van samenzweringen, opstanden, moorden, bloed baden, revoluties, verbanningen en van de allerslechtste effecten die inhaligheid, verdeeldheid, schijnheiligheid, perfiditeit, wreedheid, woede, waanzin, haat, naijver, wellust, kwaadaardigheid en ambitie…» Een mooie opsomming van waar het in Gulliver’s Travels over gaat.

Natuurlijk verwijst Swifts everseller allereerst naar de toenmalige politieke verhoudingen in West-Europa, waarbij de Hollanders er niet al te best afkomen. Maar de actualiteit van het begin van de achttiende eeuw lijkt heel veel op die van drie eeuwen later. In een van de hoogtepunten van Gulliver’s Travels — een relaas over Glubbdubdrib, het eiland van tovenaars die dode historische figuren als Homerus en Aristoteles voor Gulliver kunnen oproepen — corrigeert Swift de antieke en de moderne geschiedenis, die Gulliver van walging vervult: «Hier ontdekte ik de werkelijke oorzaken van tal van grote gebeurtenissen die de wereld hebben verbaasd; ik begreep nu hoe een hoer de baas kan worden van het achterkamertje, het achterkamertje van een raad en de raad van een senaat.»

Gulliver’s Travels is een boos sprookje vol kinderlijke kwaliteit die de dubbelzinnigheid van dit schitterende reisboek alleen maar subtieler maakt. Het is ook een politiek pamflet waarin de zwakheden van de mens — zijn pseudo-rationalisme — op elke pagina te kijk worden gezet. Swift houdt ons een wonderbaarlijke lach- en huilspiegel voor die de eigenwaan van de mens verkleint en zijn talloze gebreken tot in het belachelijke vergroot. En die spiegel liegt niet.