Anne Frank © Ton Koene / ANP

Alle begrip was er, van het coldcaseteam en de schrijfster, voor de gevoeligheid van de uitkomst. Namelijk dat een notabele joodse notaris de meest waarschijnlijke verrader was. Een teruggevonden kopie van een anoniem briefje bleek de sleutel. Ze benadrukten er vroom bij dat de échte daders natuurlijk de nazi’s waren. Die hadden, blijkens hun onderzoek, de nog overgebleven joden tot collectief verraad van elkaar gedreven. De bewijsvoering voor dit alles werd aangevuld én gestaafd door nog een zeer opmerkelijke conclusie: Otto Frank had geweten dat Van den Bergh de verrader was. Otto wilde de nakomelingen van de in 1950 overleden notaris er niet mee belasten. Hij was bang geweest voor een antisemitische terugslag als het bekend werd. En daarom zou hij een omerta hebben ingesteld. En het latere onderzoek naar het verraad hebben gefrustreerd. Het Anne Frank Fonds zou zich nog steeds laten leiden door Otto’s decreet van een eeuwige doofpot.

Eerst hekelden de historici de uitermate zwakke bewijsvoering van het onderzoek. Toen spraken de eerste lezers uit allerlei geledingen – uit de joodse gemeenschap, het herdenkingswezen, de precieze historische non-fictielezers – hun zeldzaam eensgezinde ontzetting uit over het boek. Want niet alleen Van den Bergh moest het ontgelden. Ook het duurzame beeld van Otto Frank en Miep Gies als toonbeelden van integriteit en humaniteit kreeg een tik. Allerlei holocaustslachtoffers passeerden, met naam en toenaam, de revue in associatief gespeculeer. Vaak op basis van totaal onbegrepen details.

Zelfs een duidelijk niet eens minimaal gecheckte (want snel te bewijzen volledig onware) anekdote van twee hoge nazi’s passeert de revue. Onderwerp was het lage morele gehalte van alweer met name genoemde joden ten opzichte van elkaar. Bezetters werden door het coldcaseteam sowieso op hun blauwe ogen geloofd, en als enige bronnen opgevoerd. Hun geheugens werden als feilloos ervaren. Ze konden jaren daarvoor opgevangen gesprekken, tot op de namen en afkortingen van instanties, weergeven als dictafoons.

Onthullingen over subsidies en voorschotten volgden. Het NIW berichtte dat de Gemeente Amsterdam maar liefst een ton had bijgedragen. Trouw onthulde dat daar, zonder hun toestemming, de namen van allerlei deskundigen voor waren gebruikt. De Nederlandse uitgeverij AmboAnthos besloot de volgende druk op te schorten. Harper Duitsland, dat de kat al even uit de boom gekeken had, blies de lancering voor onbepaalde tijd af. De voorzitter van de European Jewish Congress schreef een brandbrief aan HarperCollins New York. Maar de Engelstalige editie bleef vooralsnog gehandhaafd.

Het briefje aan Otto Frank over het verraad van zijn familie was helemaal niet onbekend. Omdat het ter sprake was gekomen in het laatste politieonderzoek, van rechercheur Arend van Helden in 1963, werd het steeds braaf genoemd in de overzichtsliteratuur. Niemand had er waarde aan gehecht. In de eerste plaats omdat het niet gedateerd was, dus er niets aan motieven te onderzoeken viel. Latere onderzoekers vertrouwen, tot op heden, Van Helden in zijn oordeel. Niet alleen in deze kwestie. Ze ‘kennen’ hem namelijk, uit de archieven en vele andere dossiers. Van Helden kreeg dit onderzoek niet toevallig toebedeeld. Oorlogsmisdaad was toen al zo’n twintig jaar zijn specialiteit. Hij was in zijn jonge jaren, tijdens de oorlog, een ‘goede’ agent geweest. En in zijn naoorlogse recherchewerk schrander, grondig en doortastend. Geen nieuwe forensisch-psychologische inzichten of digitale snufjes kunnen uiteindelijk op tegen de geleefde ervaring, en goede rapportage.

Als het coldcaseteam nou was begonnen een Netflix-serie over Van Helden te maken, dan hadden ze daarna misschien genoeg van de materie gesnapt om aan het verraad van Anne Frank te beginnen. Gemiste kans. Jammer voor iedereen.

Er was een voor de hand liggende kandidaat voor het schrijverschap van het achterbakse briefje. Een andere notaris, een NSB’er, haatte Van den Bergh al jaren obsessief. Hij had Van den Bergh al voor en natuurlijk in de oorlog op alle mogelijk manieren het leven zuur gemaakt. En nu leefde Van den Bergh nog steeds en deze Johannes Schepers zat in de lik. Het coldcaseteam heeft een hele taalanalyse op het briefje losgelaten. Wat de schijnbaar totaal overbodige zin ‘destijds wonende bij het Vondelpark’ zegt, werd daarbij over het hoofd gezien. Van Helden had vanaf het oorlogseinde al eindeloos Schepers-achtigen verhoord. En evenzoveel verklaringen opgenomen van hun slachtoffers. Met joden gepraat over haat, vervolging, uitbuiting en verraad. Hem is de zin zeker opgevallen. Waarschijnlijk kende hij zelfs de term voor die heel specifieke jaloezie die risjes heet. Hij bewaarde de kopie van het briefje als curiosum. Maar als aanwijzing schreef hij het af. En dat was iedereen met verstand van zaken sindsdien van harte met hem eens.

Je begrijpt hoe sommige drogredeneringen in Amerika niet zullen opvallen. Schepers voldeed zelfs helemaal aan hun eigen profile van de briefschrijver. Alleen, hij paste helaas niet in de theorie van het team. Dus werd hij afgevoerd met de potsierlijke noodgreep dat de gevangenis alleen speciaal bedrukt briefpapier aan de gedetineerde collaborateurs verstrekte. Schaarste, wat is dat! En Sullivan schrijft bovendien dat Schepers niet het type was voor anonieme briefjes, omdat hij tenslotte in de oorlogsjaren zijn beschuldigende epistels over Van den Bergh aan de autoriteiten ook gewoon met zijn naam ondertekende.

Het coldcaseteam had de kopie van het briefje te pakken en tot mogelijk bewijsstuk verheven. Om de geloofwaardigheid van het briefje, en dus de waarde voor het onderzoek vast te stellen, moest het team weten wanneer het was bezorgd. Want dat was, vonden ze zelf ook, cruciaal. Alleen als het ontvangen was vóórdat het Achterhuis, en dus Otto, bekend werd, was het van betekenis. Het eerste krantenstukje over het dagboek van Anne Frank verscheen al lang voor de publicatie daarvan, namelijk op 2 april 1946. Dit gegeven werd onlangs ook nog als een speerpunt opgevoerd in het verweer van het onderzoek: het zou vaststaan dat het briefje uit 1945 stamde, omdat er destijds door Otto met een ander over gesproken was. En dat gesprek kon worden aangetoond met Otto’s agenda.

Het bezoek van Otto Frank aan Gezinus Gringhuis is het ankerpunt van het héle verdere verloop naar de conclusie. Het boek beschrijft Gringhuis vrij neutraal. Maar Gringhuis was een monster, ultiem fout. De anti-Van Helden. Hij was al lang voor de oorlog politieman, maar toen zelden bevorderd. Want agressief en instabiel. Een treiterige dienstklopper en kruimelcorrupt. Precies het soort politieman dat de bezetter kon gebruiken en vanaf 1941 ging het ineens goed met zijn carrière. Begin 1944 werd hij zelfs opgewaardeerd tot rechercheur eerste klasse van de Staatsrecherche (hij was ten tijde van zijn deelname aan de inval in het Achterhuis niet, zoals het boek beweert, gedetacheerd aan de SD). Ik beschrijf de man zo uitgebreid omdat hij dus kroongetuige is van dit boek.

Het verzet had hem al op de korrel. Begin mei 1945 kon hij nog een hongerende huisvader oppakken voor het illegaal vervoeren van een zak tarwe, maar toen was het uit met de pret. 7 mei zat hij in voorarrest (dus niet, zoals Sullivan schrijft, ‘zijn straf uit’). In november 1945 zouden Otto Frank en de voormalige ‘helpers’ Johannes Kleiman en Victor Kugler hem twee keer formeel identificeren als aanwezig bij de inval. Een keer via een foto en een keer in het echt. Volgens het coldcaseteam werd Gringhuis daarna nóg een keer door Otto bezocht. Heimelijk.

Dit staat in drie verschillende, uitgebreide passages in het boek. Het wordt zo benadrukt omdat het zo cruciaal is voor de hele verdere theorie. Sullivan schrijft op bladzijde 190-91: ‘Otto bezocht de gevangenis toen voor de tweede keer, ditmaal om Gringhuis alleen te spreken. Hij noteerde dit in zijn agenda bij 6 december 1945 samen met de naam Ab (volgt uitleg wie Ab Cauvern was – ng). Otto hoopte dat de POD zich snel op de zaak zou werpen, maar in 1945 was hij slechts een van de 5200 joodse overlevenden die waren teruggekeerd uit de kampen.’ Op bladzijde 278-79 staat hoe dan ook weer: ‘In tegenstelling tot wat hij rechercheur Van Helden vertelde had Otto wel wat onderzoek gedaan naar Van den Bergh. Toen hij politieman Gezinus Gringhuis op 6 december 1945 in de gevangenis bezocht, vroeg hij hem specifiek naar Van den Bergh en het anonieme briefje. Gringhuis zou hebben geantwoord dat hij “geen reden zag te twijfelen aan ’s mans integriteit”. De kans is klein dat Otto geloofde wat Gringhuis zei over Van den Berghs karakter. Maar het is dus duidelijk dat Otto enkele maanden na terugkeer uit Auschwitz het dan net ontvangen briefje wel serieus nam. Het interessantst is nog dat Otto dit bezoek aan de gevangenis niet met Kugler of Kleiman bracht, maar met “Ab” (zoals in zijn agenda staat). Ab, (eigenlijk Abraham) Cauvern…’ En op pagina 310 staat het opnieuw, ditmaal als zoveelste overpeinzing van detective Pankoke, wéér met de vermelding van Cauvern in plaats van Kleiman, nog stelliger, zelfs met vermelding van de ‘Amstelveenseweg’.

Ik kan met honderd procent zekerheid stellen dat uit Otto Franks agenda-notering van donderdag 6 december 1945 helemaal niets blijkt van dat alles.

Ik kan met honderd procent zekerheid stellen dat uit Otto Franks agenda-notering van donderdag 6 december 1945 helemaal niets blijkt van dat alles. Integendeel zelfs. Er is geen ruimte voor interpretatie. Otto schreef namelijk, in potloodkapitalen, en met een uitroepteken: ‘POD!’ Blijkbaar kon hij eindelijk terecht bij de Politieke Opsporingsdienst, in hun kantoor op de bovenste verdieping van het Hirschgebouw. Of misschien kwamen ze bij hem langs. De afspraak moet op korte termijn zijn gemaakt, want er stond al wat. Kleiman, ene Meesters en ene Helene werden afgezegd en doorgestreept. Maar ‘Distributie’, de andere notering, was ook belangrijk. En dat ‘ab’ – kleine letters, geen hoofdletter – is geen roepnaam. Het staat voor discipline, plichtstrouw: ‘vanaf, na’. Vóór de POD tenminste nog één klusje doen. POD ab Distributie. Helder, en licht ontroerend. Blijkens brieven was Otto Frank in die tijd nog herstellende, en soms nog zo moe. De bewering heeft geen annotatie.

De Anne Frank Stichting, waar de agenda’s van Otto bewaard worden, kan mijn weergave van de agenda bevestigen. Ab Cauvern had niets te maken met de voortgang van de zesde december, dus weg is het nare verhaaltje over hoe Kleiman buitengesloten werd. Geen Gringhuis of gevangenis. David Barnouw en Gerrold van der Stroom, de NIOD-historici, hadden in 2003 in hun overzicht van verraadtheorieën trouwens al geschreven dat Otto Frank op 6 december 1945 met de POD gesproken had. Otto had daar vijf dagen later in een brief aan zijn moeder verslag over uitgebracht.

Waarom zou Otto eigenlijk opnieuw een bezoek brengen aan een voor hem, als kampoverlever, waarschijnlijk zeer belastende gevangenisomgeving. Aan een misdadiger die zijn gezin had weggevoerd. Vanwege de minimale kans dat Gringhuis iets zinnigs over Van den Bergh kon zeggen. Dan kon hij toch beter Van den Bergh zelf eens diep in de ogen achter zijn brilletje gaan kijken in diens waarschijnlijk veel comfortabelere huis? Waar komt dat onwaarschijnlijke verhaal van dat bezoek van Otto eigenlijk vandaan?

Voor alle drie de uitgebreide passages over het bezoek van Otto aan Gringhuis, geeft het boek van Sullivan maar één nootje. Op bladzijde 377, hoofdstuk 38 noot 7. De tekst daarvan luidt: ‘De bron van deze confrontatie tussen Otto en Gringhuis is biograaf Carol Ann Lee: Lee, Het verborgen leven van Otto Frank, blz. 215. Lee vermeldt dat gesprek, net als David Barnouw en Gerrold van der Stroom in hun onderzoeksrapport Wie verraadde Anne Frank? Hoewel zij zeker waren van deze informatie en stelden dat het gesprek in het “Silberbauer doc. 1”-dossier terug te vinden zou zijn, leverde een grondig onderzoek niets op over de bron van deze informatie. Alle drie bevestigen ze echter de authenticiteit ervan. We gaan ervan uit dat het dossier verloren, verwijderd of verkeerd teruggeplaatst is.’

Maar uit het boek van Lee blijkt dat ze helemaal niet schrijft dat het gesprek heeft plaatsgevonden, wat de noot suggereert. Ze schrijft dat Gringhuis dat heeft beweerd. Ze schrijft in een heel andere context over hem en citeert uit verhoren. Dat Gringhuis tijdens zo’n verhoor zei dat hij met Otto over het briefje en ‘een notaris van de Joodse Raad’ gesproken had. Er staat niet bij wanneer dit geweest zou zijn, en ook de datum van het verhoor, of zelfs het jaar wordt niet vermeld. Lee werkte niet met noten. Op haar basale bronnenlijstje staat de benoemde map bij het NIOD, maar ook het uitgebreide CABR-dossier van Gringhuis bij het Nationaal Archief. Gringhuis werd in 1947 veroordeeld tot de doodstraf, maar wist die omgezet te krijgen tot levenslang en werkte toen aan zijn vervroegde vrijlating. Gringhuis is dus van 1945 tot 1955 verhoord, het meest in de tweede helft van 1946, voor zijn proces in 1947.

Al die tijd heeft hij dus de noodzaak gehad om witte voetjes te halen, of zichzelf belangrijk maken, op basis van luchtplaatsachterklap of verhoorslekkage. Zoals detective Pankoke heus ook wel moet weten dat gevangenen doen. Het kan best pas in de jaren vijftig geweest zijn. De eerste wérkelijk gedocumenteerde melding van het bestaan van het briefje is nameljik pas in 1958. Als nota bene Kleiman erover schrijft alsof het de vorige dag bezorgd was. Dat vormde een obstakel in hun betoog, dat met het Cauvern-verhaal gedicht moest worden.

Gringhuis kan best ondervraagd zijn over Van den Bergh, vanwege een gezamenlijk contact, de NSB’er Moesbergen. En dan was Schepers er ook nog. Barnouw vermeldde de bewering van Gringhuis, net als het briefje, voor de volledigheid in zijn overzicht. Bron: Lee. Volgens het NIOD is de betreffende map helemaal niet weg. Maar een verhoor met de bewering zit er inderdaad niet in. Het CABR-dossier lijkt haar een logischer vindplaats. Maar de drie auteurs hadden toch bevestigd dat het document in deze NIOD-map zat? David Barnouw: ‘Nee, hoor, ik in elk geval niet.’ Hij lacht meewarig om de noot en de ‘authentiteitsbevestiging’ van ‘het gesprek’ in een document dat verdwenen zou zijn. ‘Welnee, natuurlijk raken dingen niet kwijt bij het NIOD. Je moet bij Lee zijn. Of je door dat CABR-archief werken. Maar ik heb het zelf nooit gezien. Of gezocht.’ Barnouw had dan ook geen waarde aan de bewering gehecht. ‘Ze logen zich toch allemaal suf om hun hachje te redden. Het liefst beschuldigden ze doden, da’s altijd het makkelijkst.’ Dat lijkt niet alleen voor oorlogsmisdadigers op te gaan.

Lee is zelf auteur van HarperCollins. Dat ligt nu een beetje lastig in de navraag. Alle documentatie over Gringhuis, sommige met restricties en dus termijnen, doornemen om de datum van deze uitspraak te vinden, zou weken nemen. In de meest voor de hand liggende delen zit het in elk geval niet.

Maar het is eigenlijk wel duidelijk. Het coldcaseteam heeft niet alleen geen bewijs geleverd voor het bezoek van Otto aan Gringhuis, op 6 december of om het even welke dag in 1945. Ze hebben geen bewijs dat dit bezoek er ooit geweest is. Ze kunnen zelfs niet hard maken dat de bewering over de bewering klopt. Ze hebben uit een paar terloopse, bronloze regels uit een boek, tot drie keer toe een soort filmscène opgedist. Verzwéég Otto dus zijn bezoek aan Gringhuis tegen Van Helden in 1963, zoals het team beweert, of heeft het helemaal niet plaatsgevonden?

Om het briefje te dateren, en als kruk voor hun hele theorie, hebben ze ernstig met bronnen geknoeid. Ze hebben een andere inhoud van de agenda van Otto Frank vermeld. En maakten van een Nederlandse Anne Frank-deskundige hun sokpop om hun zwakke noot op te poetsen. Hoe noem je dit? Ik noem het maar bronvervuiling. Ernstige bronvervuiling.

De critici, menen de leden van het coldcaseteam, hebben gewoon moeite met accepteren dat de verrader, nou goed, hoofdverdachte, een jood was. Dus eerst was dat een reden van de verdoezeling van Otto Frank en zijn joodse vertrouwelingen, plus Miep Gies. Vervolgens is het de reden dat het Anne Frank Fonds het project van het coldcaseteam geen geld wilde geven. Niet omdat het onderzoek niet aan de criteria voldeed. En daarna werden overgevoelige joden de oorzaak van de kritiek. Maar dan zeggen dat dit verhaal toch wel een beetje de richting van een joods complotje op gaat, is heel kwetsend voor de Director of Investigation. Want hij heeft zelf een joodse schoonzoon, heel veel joodse vrienden, en had oprecht ‘door de verdachte van het verraad van Anne Frank te vinden, recht willen doen aan alle holocaustslachtoffers’. Bah.

De mensen over wie zo vrijelijk wordt geassocieerd in het boek, die figurantjes zijn in de Westerbork-aflevering van hun goddank nooit gerealiseerde tv-serie, zijn ook holocaustslachtoffers. Is op basis van Kaffeeklatsch van kampcommandant Gemmeker van Westerbork beweren dat ze hun ongewenste schoondochter op de trein werkten hun recht doen? Uit de losse pols overwegen of ze hun barak-upgrade aan loslippigheid of verraad te danken hadden, terwijl je niets, niets van ze weet, hun recht doen? Is het ‘recht doen’ om in zo’n belachelijke scene helemaal naar Bad Arolsen te rijden om iemands lot in het échte Rode Kruis-archief te zoeken, terwijl je ook gewoon als iedereen kunt googelen en op het monument klikken, en dan nóg de sterfdatum foutief weer te geven? Omdat je ‘Midden Europa’ te vaag vindt, en een sterfdatum ná het oorlogseinde te moeilijk, er dan maar februari in Flossenburg van te maken – dat spreekt meer tot de verbeelding – is dat ze recht doen?

Er is nog zo veel meer te zeggen over dit boek en dit team. Zoveel. Over bijna elke bladzijde en op elk leugenachtig en larmoyant verweer. Maar je kunt wel aan de gang blijven. De Engelstalige editie blijft van de bindlijn rollen. Hoewel er hier en daar, in de betere media, beleefd kennis is genomen van de bezwaren van de Nederlandse historici, wordt het boek in Amerika welwillend besproken. Een nuttige aanvulling op de kennis over Anne Frank, haar hoopvolle dagboek vol vertrouwen in de mens, haar ontluisterende einde. Het is moeilijk om de Angelsaksische media voor de manco’s van het boek te interesseren. De European Jewish Congress heeft geen antwoord mogen ontvangen van HarperCollins.