Een gedrukt gedicht herken je aan de bladspiegel, en wanneer een gedicht wordt voorgedragen merk je alleen al aan de wijze waarop de woorden en zinnen worden uitgesproken dat het geen regulier proza kan zijn. Blijkbaar onderscheidt poëzie zich door de vorm, die aandacht voor zichzelf vraagt.

Maar daarmee is niets gezegd over de inhoud. Gezien de geschiedenis van het opgetekende woord kan poëzie ingezet worden voor op z’n minst drie verschillende acties: zingen, denken en vertellen. De verteller, neem Homerus of Byron, vervult een sociale rol, houdt een publiek in de ban dat wil weten hoe mensen betekenis geven aan wat hun in de wereld overkomt. De zanger, daarentegen, wordt overspoeld door emoties die hij moet uiten omdat hij anders gek wordt. Daarom richt hij zich tot een jij – een vriend, de geliefde, een god. Misschien is dit de poëzie bij uitnemendheid. De denker, ten slotte, is niet zozeer gericht op een luisterend publiek of de maalstroom van het gevoelsleven, als wel op het zoeken naar patronen in de werkelijkheid, connecties tussen de dingen, abstracties die de chaos inzichtelijk maken. In de praktijk lopen de drie typen door elkaar, al vertonen de meeste dichters een voorkeur voor één ervan. Mark Boog is een denker, Jacob Groot een zanger, Robert Anker een verteller.

Hoe zit het met Yvonne Né (1958), beeldend kunstenaar te Breda, maar ook dichter van een gestaag groeiend oeuvre, dat tot nu toe weinig aandacht heeft gekregen? Men hoeft slechts de titel van haar nieuwe bundel te lezen om te weten dat deze tot het denkende soort behoort. Dat geldt zeker niet voor al haar werk, want ze heeft geregeld samengewerkt met de componist Daan Manneke, bijvoorbeeld in Madrigalen voor de stad Breda (2002), waarin ook de nodige historische informatie verwerkt is, en bovendien combineert ze in verschillende bundels woord met beeld. Maar dit nieuwe boek is in de eerste plaats een verzameling gedachten, licht fragmentarische essays, sensitieve overwegingen bij scherpe observaties. Gezongen wordt er niet of nauwelijks, sommige beweringen zijn bijzonder abstract en generaliserend, verder is de bundel begaan met de toestand van de samenleving, hier en daar op het moralistische af. Kortom, dit is geëngageerde poëzie van een vrouw die zich grondig bezint op haar plaats in de wereld. ‘De realiteit is een diepte/ die niemand in haar geheel, ook niet/ in een kruimel op tafel, openlegt.’ En: ‘Poëzie leeft in de broze evenwichten van het brein.’

Het feit dat Né teksten schrijft die zich wat hun taal aangaat in het grensgebied tussen poëzie, essayistiek, anekdote, filosofie en cultuurkritiek begeven, sluit aan bij wat een van haar voornaamste thema’s is: de fluïde verhoudingen tussen ik en wereld, ziel en materie, goed en kwaad, God en mens, waarbij meermalen wordt vastgesteld dat wie we zijn in hoge mate wordt bepaald door natuurkunde, de biologische geschiedenis van onze genen en vaak eeuwenoude culturele conventies. Het subject is een contingente constructie, maar wel een heel interessante.

Typerend is het gedicht waarmee de bundel opent, dat een reeks scènes uit een roadmovie behelst. Tijdens een rit naar Frankrijk wordt de protagoniste geconfronteerd met serieuze motorpech, die echter zo wordt beschreven als zou er een organisch, telepathisch contact bestaan tussen chauffeur, machine en medemens, zodat wat de ik denkt direct effect heeft op zowel het functioneren van de auto als het gedrag van wie zij ontmoet. Alles staat met alles in verband:

Ik hoon een televisieman en zijn publiek.
Het wreekt zich: spontaan schiet
een onderdeel los. Op de wijze van wonderen
komen mijn defecten aan het licht.

Wanneer alles lijkt mis te gaan, blijkt de verlossing nabij: ‘op cruciaal moment ontmoet ik/ puurheid in persoon’. In Bayeux, op ‘de zesde scheppingsdag’, stijgt de reiziger, misschien is ‘pelgrim’ het juiste woord, een eindje in de richting van de hemel:

Zelden klom ik zo blijmoedig naar zo’n hoge
plaats,
zelden daalde ik zo gezegend af naar lager.

Wanneer de auto de volgende dag gerepareerd is, lijkt het vertrek op een wedergeboorte.

Verwijzingen naar Genesis, Exodus, de evangeliën en Bach geven blijk van wortels in de christelijke traditie, maar die mythische laag is niet bepalend voor de sfeer van het geheel. We lezen vooral de verslagen van denk-exercities die eerder aan het intellect dan aan het hart appelleren, en soms is Né wel érg droog en expliciet: ‘Ideeën – waar toch kwamen ze vandaan,/ waar waren ze eens naar op weg?’ ‘Maken definieert de mensennatuur.’ ‘Twijfel is essentieel.’ En: ‘Mensen zoeken dwangmatig naar manieren/ om risico naar hun hand te zetten.’

In de beste gedichten bereikt Né een precair evenwicht tussen geïnteresseerde distantie en betrokken zintuiglijkheid. Misschien is het geen toeval dat dit gebeurt bij de weergave van een droom, waar ook de klank van de zinnen een belangrijke rol speelt:

De straat is als een zandrivier voorbij
geschuurd.
Elk van zijn beelden was doorboord.
Hij draaide brandend vlees.
Geen naam die bleef.

Een ander hoogtepunt is Motet, met de schitterende regel ‘Het is wat alle schoenen namen geeft’. Dat schoeisel komt later terug in een prachtige strofe:

De lakschoenen van de cellist
weerspiegelen spontaan de hele wereld
bij het opstijgen.

Zo’n beeld kan het gemakkelijk stellen zonder abstraherend commentaar.


uit: Tong

De tong gaat er vlot in.
Hij excelleert in het spel.

Hij legt niet in op goed geluk.
Houdt iemand hem de beker voor, dan aarzelt hij.

Spreken geeft hem vleugels.
Gelukkig is die vrijheid vastgelegd.

Hoe zoet is het speeksel.
Glinsterend als engelenhaar.

De tong dient klaarte en verhaal
maar grondstof is er niet op afgestemd.