‘ER WAS EENS een man die een boek schreef dat bij een miljard mensen niet in de smaak viel. Ze wilden hem erom vermoorden, maar het draaide erop uit dat ze elkaar vermoordden. Slechts weinigen van hen hadden het boek ooit onder ogen gehad, maar allemaal, vriend of vijand, begrepen ze dat het het slechtste in hen naar boven bracht.’
Deze briljante parabel is van de hand van de Amerikaanse dichter Eliot Weinberger. In zijn essaybundel Outside Stories (1992) bewijst hij nog eens zijn gelijk door bladzij na bladzij de droge feiten van het eerste jaar van de Rushdie-affaire op te sommen. Commentaar overbodig. Bijna elk lemma bewijst dat De duivelsverzen het slechtste in mensen, godsdienstige instituties en regeringen naar boven bracht.
Dat het Vaticaan onomwonden de kant van de radicale islam koos en aldus bewees nog steeds geen afstand te hebben genomen van zijn geschiedenis van boekverboden en ketterverbrandingen verbaast geen mens. Dat de beginselvastheid van de Britse regering bij herhaling wankelde is begrijpelijk, zij het onvergeeflijk. Dat academici met gevestigde belangen en contacten in de islamitische wereld Rushdie afvielen wekt evenmin verbazing. Wie lacht niet die de intellectueel beziet (vrij naar Vondel). Maar dat zelfs collega-schrijvers in het relatief veilige en vreedzame Groot-Brittannië Rushdie keihard lieten vallen is ook twintig jaar na dato nog verbijsterend. Roald Dahl bijvoorbeeld noemde hem een ‘gevaarlijke opportunist’; Rushdie zou zelf de affaire over zijn boek hebben afgeroepen als ‘goedkope truc’ om een ‘middelmatig boek naar de top van de bestsellerlijsten te jagen’.

Een ‘gevaarlijke opportunist’ – degenen die de Werdegang van Salman Rushdie kennen hoeven die term maar even proevend over de tong te laten rollen om feilloos het oogstjaar 1989 te herkennen. Het was een jaar van versnelde bewustwording voor moslims en niet-moslims. Het was nooit eerder voorgekomen dat een regering een individu in een ander land ter dood veroordeelde, laat staan een schrijver. Die twijfelachtige eer viel toe aan een islamitische leider. Voor het eerst begon de culturele afstand tussen de islamitische wereld en het Westen andere tegenstellingen in de politieke, economische en militair-strategische sfeer te verdringen, althans in de ogen van de publieke opinie aan beide zijden van die culturele grens. En nog nooit had een schrijver zo’n crisis veroorzaakt in de internationale diplomatieke relaties en zoveel beroering gewekt in de binnenlandse politiek op vier continenten. De regeringen van uiteenlopende landen als India, Zuid-Afrika, Japan en Venezuela verboden het boek op aandrang van hun moslimminderheden. Daar waar het niet verboden werd, was de intellectuele goegemeente diep verdeeld over het recht van de schrijver om zijn ketterse gedachten en visioenen op papier te zetten.
Tegelijk bleek dat de principiële verdeeldheid over Rushdie’s boek dwars door diezelfde culturele grenzen heen liep. In het vrije Engeland werd de schrijver veroordeeld door niemand minder dan de postfeministe Germaine Greer; in het dictatoriale Syrië werd hij door de gerespecteerde academicus Sadik al-Azm juist verwelkomd als vernieuwer van de islamitische moraal. Orthodoxe moslims in het Westen lieten voor het eerst een eigen stem horen en gebruikten die voor een poging om een afwijkende stem uit hun midden het zwijgen op te leggen. Westerse intellectuelen werden op hun beurt wakker geschud omtrent het repressieve potentieel van de islam. Een minderheid verzette zich openlijk, maar de grote meerderheid hield zich afzijdig en legde zich stilzwijgend neer bij het oordeel van Dahl. Sindsdien is de term ‘gevaarlijke opportunist’ in zwang geraakt om critici van de islam zwart te maken, van Taslima Nasreen tot Ayaan Hirsi Ali, van de schrijvende ‘ketter’ Ibn Warraq tot filmer en columnist Theo van Gogh en van Geert Wilders tot Flemming Rose, de cultuurredacteur van de Jyllands-Posten die in 2005 de ‘Deense cartoons’ afdrukte. De gevaarlijke opportunisten, dat zijn kennelijk niet de islamitische machthebbers en groeperingen die hun overtuiging met geweld en bedrog kracht bijzetten, maar degenen die het wagen hun machtsaanspraken te kritiseren, hun vooroordelen belachelijk te maken en het valse masker van de vreedzaamheid van hun gezichten te rukken.

Last but not least was 1989 het jaar waarin afvallige moslims beseften dat ze eveneens een eigen stem moesten vinden, eigen organisaties en publicaties oprichten en de sociale dwang van de moslimgemeenschap doorbreken. De belangrijkste onder hen, Ibn Warraq, was niet te spreken over De duivelsverzen. Het was naar zijn smaak niet radicaal genoeg. Naar aanleiding van de Rushdie-affaire lanceerde hij zijn inmiddels beroemde boek Why I Am Not a Muslim (2001). Hij was zich naar eigen zeggen ‘kapot geschrokken’ omdat zo weinig westerlingen Rushdie openlijk steunden. Voor hem en andere prominente afvalligen als Nonie Darwish en Tawfik Hamid was 1989 een moreel keerpunt. Als Rushdie de moed opbracht om zijn leven te riskeren voor zijn overtuiging moesten zij dat ook aandurven.
Het meest verbazingwekkend blijft echter die uitspraak van Roald Dahl. De gevierde Britse schrijver had nota bene ooit zelf politiebescherming gekregen omdat zijn ‘zwarte’ verhalen sommige lezers aanzetten tot doodsbedreigingen aan zijn adres. Niettemin schreef hij in een ingezonden brief in The Times of London de opstootjes en boekverbrandingen in de Britse straten onomwonden toe aan de schrijver van De duivelsverzen: ‘Rushdie wist precies wat hij deed. Met zulk sensationalisme stuw je inderdaad een middelmatig boek gemakkelijk naar de top van de verkooplijsten – maar ik vind het wel een goedkope manier. In een beschaafde wereld hebben we allemaal de morele plicht om een minimum aan censuur op ons eigen werk toe te passen, juist om het beginsel van de vrijheid van meningsuiting te versterken.’
Was het jaloezie die hem ertoe dreef zoiets te schrijven op het moment dat zijn collega door fanatici werd opgejaagd en met de dood bedreigd? Dezelfde verdenking laadde John Le Carré op zich toen hij Rushdie verantwoordelijk stelde voor het lot van de uitgevers en boekverkopers die ‘door zijn toedoen’ gevaar voor hun leven liepen: ‘Keer op keer heeft hij de keuze gehad om het gezichtsverlies van zijn uitgevers te beperken en zijn boek op waardige wijze terug te trekken totdat de storm bedaard was. Het komt mij voor dat hij niets anders heeft te bewijzen dan zijn eigen ongevoeligheid.’ Tot slot van zijn betoog gaf Le Carré, die nimmer een Booker Prize heeft gewonnen, Rushdie een trap na die het ware motief achter zijn aanval doet vermoeden: ‘Moeten we soms gaan geloven dat zij die literatuur schrijven een groter recht op vrijheid van meningsuiting hebben dan zij die pulp schrijven? Een dergelijk elitisme ondersteunt bepaald niet Rushdie’s zaak, wat die zaak inmiddels ook moge zijn.’

Wat voor Dahl en Le Carré gold, geldt eigenlijk voor de kwestie als geheel. De affaire-Rushdie is alleen te begrijpen als een kroniek van politieke machinaties waarin de godsdienst louter dient als dekmantel voor wereldse drijfveren: macht, ambitie, angst, afgunst en hebzucht. Onder die menselijke, al te menselijke noemer vallen alle tegenstanders van de schrijver, van de meest gematigden tot de grootste extremisten. Het gold voor de islamitische leiders in het Westen die zich dankzij de affaire konden opwerpen als legitieme vertegenwoordigers van de islam in de westerse samenleving en het gold evengoed voor ayatollah Khomeini, die zijn eigen, allesbehalve theologische redenen had om zijn fatwa uit te spreken.
De kroniek van die politieke machinaties begint al vóór het ‘Rushdie-jaar’ 1989. In eerste aanleg was de Rushdie-affaire geen mondiale, Iraanse of Britse kwestie, maar een Indiase aangelegenheid. Zij begon als interne rel in Rushdies eigen geboorteland, veroorzaakt en aangewakkerd door Indiase politici en journalisten met het oog op de verkiezingen van november 1988. En aan de oorsprong staat een niet-islamitische schrijver, wijlen Khushwant Singh, die destijds doorging voor de deken van de Indiase journalistiek en tevens adviseur was van Rushdie’s Indiase uitgever Penguin India.
De Sikh had de drukproef gelezen en was er zeker van dat Rushdie ‘grote problemen’ zou krijgen – niet in Groot-Brittannië of Iran, maar in India – omdat het boek ‘beledigend voor de islam’ was. Rushdie kon zich bij die bezorgdheid niets voorstellen. Het was verdorie geen politiek traktaat, maar een roman. Tot dan toe had hij met zijn boeken louter succes geoogst. Hij had de Booker Prize gekregen en een status verworven waarmee hij voor De duivelsverzen het historische voorschot van 850.000 pond had kunnen bedingen. En hij was au fond een literaire dromer die zich niet kon voorstellen dat hij de haatdragende godsdienstfanatici uit zijn verhalen ooit daadwerkelijk tegen het lijf kon lopen, laat staan op klaarlichte dag in de wandelgangen van de macht. ‘Het zou absurd zijn te denken dat een boek rellen kan veroorzaken’, zei hij in een interview: ‘Dat is een raar soort kijk op de wereld.’
De wereld gaf hem ongelijk. Singh dreef in een brief aan Penguin India de zaak op de spits. Hij was van mening dat een schrijver de plicht had het land bijeen te houden en geen ‘onnodige’ politieke onrust te veroorzaken. Aan de cruciale vraag welke onrustbarende boeken dan precies ‘nodig’ zijn – en welke dus niet – kwam hij niet toe. In het religieus en communautair verscheurde India waar partijen en groeperingen hun polemieken kracht bijzetten met moorden en bomaanslagen is dat in zekere zin een luxekwestie. Voor dat geweld was Singh nu juist bevreesd: men moest er de literatuur niet aan blootstellen, vond hij, want dat ging ten koste van zowel de literatuur als van het land. Hij schreef dat ‘de regering zeker zou bezwijken voor de druk van moslimzijde en het boek zou verbieden, en dat wij ons daarom van het project moeten distantiëren. We zouden een hoop geld verliezen en ons blootstellen aan de toorn van een intolerant publiek.’ Aldus werd Salman Rushdie nog voor publicatie van zijn boek verraden door een collega-schrijver.

Het is buitengewoon wrang dat Indiase schrijvers en journalisten de zaak vervolgens in Delhi op de politieke agenda zetten. Als ware verklikkers bezorgden zij drukproeven van De duivelsverzen bij volksvertegenwoordigers, ministers en leden van het Hooggerechtshof en drongen erop aan het te verbieden. Penguin India zag af van publicatie, maar voor islamitische leden van de regerende Congrespartij ging dat niet ver genoeg. Zij oefenden met succes druk uit op premier Rajiv Gandhi. Negen dagen na de verschijning van de Britse uitgave werd het boek in India verboden. Drijvende kracht achter de maatregel was de invloedrijke moslimleider en propagandist Syed Sahabuddin. Hij schreef een open brief aan Salman Rushdie waarin hij de opmerkelijke bekentenis deed dat hij De duivelsverzen niet gelezen had. En inderdaad, volgens de logica van het Indiase partijwezen was het helemaal niet nodig een boek te lezen om er politieke munt uit te slaan. De regerende Congrespartij stond er slecht voor na het verlies van een aantal tussentijdse verkiezingen. Premier Rajiv Gandhi begreep dat hij moest handelen voordat vooraanstaande moslimleiders de opwinding rond het boek zouden aangrijpen om islamitische kiezers van zijn partij weg te jagen.
Een ander die het boek waarschijnlijk nooit heeft gelezen was ayatollah Ruhallah Khomeini. Literaire critici hebben verondersteld dat zijn fatwa een persoonlijke wraakneming was. Rushdie schildert in zijn boek Khomeini in zijn Parijse ballingschap af als een primitieve bezetene die zelfs de loop van de geschiedenis ontkent omdat er sinds de openbaring van de Koran niets waarlijk nieuws meer kan zijn gebeurd: ‘De zinsbegoochelende Geschiedenis, schepping en bezetenheid van de Duivel, van de grote Shaitan, de grootste van de leugens – vooruitgang, wetenschap, rechten – waartegen de Imam zich uit alle macht verzet. De Geschiedenis is een afwijking van het Pad, kennis is waan, want de som van alle kennis was compleet op de dag dat Al-Lah zijn openbaring aan Mahound voltooide.’
Ook zonder het boek te hebben gelezen had Khomeini genoeg reden om de schrijver ex cathedra te veroordelen. De macht van de sjiïtische geestelijkheid in Iran was aan het afkalven omdat de oorlog tegen Irak was afgelopen. Intussen was de Saoedische, soennitische islam dankzij de oliedollars bezig aan een razendsnelle opmars in de wereld. De fatwa was het ideale middel om het revolutionaire elan in Iran te herstellen, de gematigde broeders onder de sjiïtische geestelijken weg te zuiveren en tegelijk het initiatief van de Saoedi’s op het internationale toneel over te nemen. Daarbij garandeerde de ‘tijdloosheid’ van de fatwa als juridische vorm dat Khomeini als het ware over zijn graf heen kon blijven regeren.

Het bizarre is dat het doodvonnis geen fatwa in de traditionele zin des woords was. Een islamitische fatwa is een voorschrift, geen vonnis. Hij kan niet gericht zijn tegen een persoon, alleen tegen een bepaald gedrag waarvan de oorzaken en consequenties zorgvuldig worden uiteengezet zodat de gelovigen weten waaraan ze zich te houden hebben. Khomeini’s tekstje had meer weg van een order tot standrechtelijke executie: ‘Ik stel het trotse moslimvolk van de wereld op de hoogte dat de schrijver van het Duivelsverzen-boek, dat tegen de Islam, de Profeet en de Koran in gaat, en al diegenen die bij de publicatie ervan betrokken en van de inhoud op de hoogte waren, ter dood zijn veroordeeld. Ik verzoek alle Moslims hen te executeren waar zij ze maar mogen aantreffen.’ De fatwa was dus op z’n zachtst gezegd een theologische rariteit, maar zoals gezegd was de godsdienst in de hele affaire slechts dekmantel voor een strijd die bar weinig met godsdienst (en trouwens ook met literatuur) uitstaande had.
Overal ter wereld herhaalde zich hetzelfde politieke schaduwgevecht dat zich in India rond het boek had afgespeeld, met dezelfde argumenten, verklaringen, ontkenningen en bedreigingen. Daarom loopt de affaire ook als een rode draad door alle andere affaires rond de islam en de vrije meningsuiting die zich sindsdien hebben afgespeeld. De affaire-Rushdie was steeds de blauwdruk. Het is geen toeval dat de Jyllands-Posten in 2005 de ‘Deense cartoons’ afdrukte als test om te zien hoe het stond met de vrijheid van meningsuiting in Denemarken. De cultuurredacteur was op het idee gekomen na een gesprek met de kinderboekenschrijver Kåre Bluitgen, die zich tegenover hem had beklaagd dat hij geen illustratoren kon vinden voor zijn komende boek over het leven van de profeet Mohammed. Ze waren allemaal bang en de reden voor hun angst was gelegen in, jawel, de Rushdie-affaire. Evenmin is het toevallig dat de leider van de Deense imams die de protesten tegen de cartoons organiseerden, Achmed Aboe Laban, niet naar de Deense rechter stapte, zoals premier Rasmussen hem aanraadde. In plaats daarvan stapte hij op het vliegtuig naar Cairo en Jedda. Laban wist dat de islamitische staatshoofden in staat waren zijn protest duizendvoudig te versterken, ongeacht het waarheidsgehalte van zijn claim. Dat had hij geleerd van de Rushdie-affaire.
En het is alweer niet toevallig dat de publicatie van The Jewel of Medina, een historische roman van de Amerikaanse schrijfster Sherry Jones over Aisha, de jongste vrouw van de profeet, vorig jaar werd getorpedeerd door een collega-schrijver en adviseur van haar uitgeverij, net zoals de uitgave van De duivelsverzen in India werd getorpedeerd door Khushwant Singh. De adviseur in kwestie was een niet-islamitische academica die zelf regelmatig over Aisha schreef (hier spreekt de jaloezie weer mee) en die geheel op eigen gezag meende dat het boek aanstootgevend was voor moslims, zodat zij zich ‘genoodzaakt’ zag islamitische leiders in Amerika er alvast tegen te ‘waarschuwen’.
Tot dat moment had de uitgever geen enkele bedreiging ontvangen. Een verwijzing naar de Rushdie-affaire was echter afdoende om Random House het boek te laten terugtrekken. Toen een moedige Londense uitgever het manuscript aankocht voor publicatie werd hij op een brandbom in zijn kantoor getrakteerd. Sindsdien heeft hij net als Rushdie permanente politiebescherming.

Het is zelfs niet toevallig dat Theo van Gogh het slachtoffer werd van een Nederlandse moslimjongere die de strijd voor de islam ‘via de media’ wilde voeren, ook al was het door het afslachten van een mediapersoonlijkheid aan wiens niveau hij niet kon tippen. Mohamed Bouyeri was een kind van de radicalisering die rond 1989 onder westerse moslims op gang kwam. Alleen al het idee dat een afvallige of criticus van de islam mag en zelfs moet worden vermoord was de vrucht van die episode, van de fatwa en van de hevige debatten in de media over de vraag of beledigingen van de Profeet de doodstraf verdienen. Vóór 1989 was het ondenkbaar dat een Nederlandse moslim een dergelijke aanval op een bekende Nederlander en daarmee op de openbare orde als geheel zou uitvoeren. De moord was niet de ‘Nederlandse versie van 11 september’ zoals Wouter Bos in 2005 zei, maar de Nederlandse versie van de Rushdie-affaire.
Het is waar wat de Britse neurobioloog en publicist Kenan Malik onlangs in een lezing zei: het Westen heeft de fatwa geïnternaliseerd. Maliks standpunt dat westerse intellectuelen en politici uit ‘linkse zelfhaat’ toegeven aan islamitische chantage is nogal onzinnig. Per slot van rekening vind je de ware opportunisten bij alle politieke gezindten. Maar het effect van de chantage is onmiskenbaar. De Deutsche Oper voert Mozart’s Idomeneo niet meer op omdat Mohammed erin wordt uitgebeeld. Het Londense Tate weigert de sculptuur God is groot van John Latham waarop de Bijbel, de Koran en de Talmoed naast elkaar zijn afgebeeld. Middeleeuwse afbeeldingen in Franse schoolboeken worden weggeretoucheerd omdat de profeet erop te zien is. In de Nederlandse gemeente Huizen werd zelfs een naaktschilderij uit de hal van het gemeentehuis weggehaald omdat één islamitische bezoeker erover had geklaagd. Met respect voor de islam of andersdenkenden heeft dat allemaal niets te maken. Met ‘linkse zelfhaat’ evenmin. Het is de angst die de wind eronder houdt. De boekverbranders zijn aan de winnende hand en dat zonder een lucifer af te steken.