Een vlassig snorretje en een grote bijl maken van een man zelden een welkome verschijning, maar van dit exemplaar gaat geen enkele dreiging uit. Het werktuig is met blote hand vervaardigd: een niet geslepen, vaag driehoekige platte steen is door een dik stuk hout geschoven. De man hakt met zijn botte bijl een paar dunne boompjes om. Hij is gespierd. Niet op de zorgvuldig gecultiveerde wijze van mensen die leven en lichaam in de sportschool slijten. Noem het eerder paleolithisch.

Het is dat hij een korte broek draagt, zo’n ding met van die zakken aan de zijkant, en dat je naar een filmpje zit te kijken dat met een goedkope camera op een statief is gemaakt, anders zou je kunnen denken dat de man die moederziel alleen een meer dan indrukwekkende hut uit de grond stampt op elk willekeurig moment in de geschiedenis van de soort had kunnen leven.

Ik heb een paar weken geleden op een middag iets te veel van dit soort filmpjes zitten kijken. Telkens diezelfde jongeman die zwijgend van schijnbaar niets iets weet te maken. Ik dacht eraan terug omdat ik me probeerde te herinneren hoe het voelde, die overgang tussen wat we nu weemoedig en bezwerend het oude en nieuwe normaal zijn gaan noemen. Ik probeerde het terug te halen omdat ik me afvroeg hoe een volgende pandemie, met deze nog vers in het geheugen, anders zou zijn. Of dit het soort ervaring was dat door gewenning makkelijker zou worden.

Dat ik een middag bovenmatig gefascineerd was door John Plant, de Australiër die door een lokale krant werd omschreven als ‘makes Bear Grylls seem like a long-winded glamper’ en die met zijn YouTube-kanaal Primitive Technology miljoenen kijkers trekt, had ongetwijfeld te maken met een nooit volledig afgemaakte gedachte waarmee ik rondliep. Het was meer een onbestemd gevoel dan een idee. Maar het kwam neer op een knagend besef dat ook een stevig in privileges verankerd leven op een goede dag precair kan blijken.

Een paar lege schappen in de supermarkt, wat tegenstrijdige berichtgeving, het bleek voldoende om een diep slapende oervraag te wekken: wat ben je waard als alles om je heen instort? Ben je voorbereid op het ergste?

Zelfs in de wereld waarin we nu leven kan ik op een goede dag betrekkelijk weinig, dus ik maak me geen illusies. Ik ga door het leven onvoorbereid op het waarschijnlijkste en ben zelden echt klaar voor het morgen weer opkomen van de zon.

Mark O’Connells Notes from an Apocalypse (2020) is een boek over het idee van het einde der tijden en over de realiteit van een daarmee samenhangende angst. Hij schrijft onder meer over preppers die overal tekenen van de naderende ineenstorting zien. Het zijn mensen die de indruk wekken nooit echt te hebben geloofd in iets als een samenleving. Hun toekomstvisioenen zijn vooral politieke interpretaties van het heden, zegt O’Connell.

Ook een stevig in privileges verankerd leven kan op een goede dag precair blijken

De meeste mensen laten nieuwe ervaringen hun bestaande wereldbeeld bevestigen. De mens is voor de mens een wolf. De mens is im Grunde gut. De mens is op zichzelf aangewezen. De mens is nergens zonder zijn medemens. Het zijn van die botsende waarheden die elkaar niet uitsluiten. Het leven zit er vol mee. Je moet ze alleen niet ten koste van elkaar willen bewijzen.

O’Connell schrijft over een vriendin die wat beschaamd bekent dat ze een go-bag heeft liggen. Een tas met het hoognodige voor de dag waarop de spreekwoordelijke shit en fan een fatale combinatie vormen. Wat haar fascineert, zegt ze, is het idee van een ultieme test. Dat je alles moet geven omdat alles op het spel staat.

Voor bijna alle mannelijke preppers valt de vurig gewenste dystopie samen met een herstel van traditionele rolpatronen. Maar vrouwen, zegt de vriendin, zijn altijd al halverwege het dystopische pad. Beschaving is een relatief begrip, schrijft O’Connell. Het antwoord op de vraag of haar ineenstorting niet altijd al min of meer een feit is, is een kwestie van perspectief.

Ze zegt ook iets wat voor O’Connell als een complete verrassing komt, maar wat ikzelf direct begreep. Stel je voor dat je getuige mag zijn van het einde? Ze erkent een verlangen naar ‘final knowledge’.

Gedurende het kortstondige einde van de geschiedenis dat we kennen als de jaren negentig kon een twaalfjarige, te laat geboren om te begrijpen hoe reëel de dreiging een decennium eerder nog was geweest, vrijuit filosoferen over het einde van de wereld. Op de leeftijd waarop je het ene moment angstig broedt op de vraag of zij ook aan jou denkt, terwijl je het andere moment oprecht kauwt op het raadsel of er niet tien geboden te verzinnen zijn die het geheel wel in goede banen zouden leiden, besloot ik dat ik het einde van de wereld niet vreesde.

Het was niet dat ik ernaar verlangde. En ook niet dat ik hunkerde naar een betekenis die zou worden geopenbaard. Het was de stellige overtuiging dat terug kunnen kijken op het geheel het grootst denkbare voorrecht zou zijn, een soort existentiële fear of missing out.

Ik probeer het nu voor me te zien. Een zelfingenomen, twaalfjarige laatste mens die zijn blik laat glijden over het grillige landschap van de hele menselijke geschiedenis, vol schoonheid en horror. Die blij is dat hij er geen hut meer hoeft te bouwen, en die niet meer vergeefs probeert het te begrijpen.