
Ik liep er laatst op een regenachtige oktoberdag door de Van Iseghemlaan, langs de Christinastraat; niets wijst op oude glorie; op de plaats van het Hôtel de La Couronne, waar Stefan Zweig in 1936 een kamer reserveerde voor Joseph Roth, in de hoop hem van zijn Amsterdamse drankgebruik af te brengen, staat nu de vale winkel van de Oostendse Wondermatrassen.
Wie de lof van Oostende zingt gaat het meestal om de verdwenen glans van de vooroorlogse periode, dat ene jaar, zelfs; Charlotte Mutsaers deed het, Volker Weidermann deed het in Ostende: 1936, Sommer der Freundschaft en vóór hem, in 2001, de Vlaamse journalist Mark Schaevers in Oostende, de zomer van 1936. Schaevers schilderde daarin het samenkomen van een allegaar aan exil-kunstenaars, bijeengedreven op het randje van Europa. Roth en Zweig waren er, omdat Zweig het er caféhäuslicher vond dan in Brussel; ze gingen er om met Irmgard Keun, die ’t met Roth aanlegde, ze hadden er een glas kunnen drinken met Hermann Kesten, Arthur Koestler, Egon Erwin Kisch, Ernst Toller en vele andere ontheemden. In het onduidelijk gewoel van die anderen ontwaarde Schaevers later de schilder Felix Nussbaum en zijn vrouw Felka Platek.
Nussbaum (1904-1944) was een vergeten schilder, vernietigd door de nazi’s mét zijn werk. In de jaren negentig ondernamen historici in zijn geboorteplaats Osnabrück een onderzoeksproject om zijn werk voor een nieuw museum te verzamelen en te documenteren. Schaevers maakte dankbaar gebruik van dat onderzoek, maar daarmee was hij er nog lang niet. Nussbaum was een talentvol kind uit een welgestelde joodse familie. Klein, elegant, een beetje gereserveerd, maar sociaal zeer handig. Op de academie in Berlijn deed hij direct van zich spreken en hij kreeg in 1932 de Prix de Rome toegekend. Door de opkomst van de nazi’s werd hij vanaf 1933 losgesneden van zijn basis in Berlijn en raakte met Felka op drift. Hij woonde lange tijd in Italië, Parijs, Oostende, en overal werkte hij nijver door. De Belgische criticus Emile Langui karakteriseerde zijn werk in 1939 als zeer divers, ‘het gevolg van velerlei invloeden, waaronder die van Van Gogh en de Parijse School sterk opvallen’. Zijn kleuren zijn ‘plechtstatig’, veel bruin, zwart, groen, oker, grijs, maar uiterst fijnzinnig toegepast, ‘gloeiend als lichtende bloemen in de nacht’. Het is figuratieve kunst, dromerig maar niet drammerig, surrealistisch, expressionistisch maar niet per se pessimistisch: bovenal bezat Nussbaum ‘de distel van de humor’. Ik zou zeggen: ergens tussen Dix, De Chirico en Hendrik Werkman. In 1942 doken de Nussbaums onder in hun huis in Brussel, opgejaagd door de Duitsers en de bruine Belgische bureaucratie. Ze werden in 1944 verraden en met het laatste transport vanuit Mechelen naar het oosten vervoerd.
Schaevers brengt dat leven geduldig in kaart, minutieus, soms op het absurde af. Een huis in de Jennartstraat in Brussel, waar Nussbaum en zijn vrouw tijdelijk verbleven, staat er nog, maar Schaevers noteert dat niets meer aan ze herinnert, dat de buurt bergaf is gegaan, dat de winkeltjes zijn overgenomen door Noord-Afrikanen en dat de namen bij de bel nu Chaib en Najar zijn. Je moet wel een buitengewoon scherp gehoor hebben om daarin nog een echo te bespeuren van Nussbaums aanwezigheid. Zo bouwt Schaevers echter gestaag voort. Waar hij niets met zekerheid zeggen kan, spreekt hij peinzende vermoedens uit: ‘Kende Nussbaum Irmgard Keun? Misschien hadden ze mekaar niet gemogen, de extraverte Keun en de gereserveerde Nussbaum.’ Goh, ja. Wie zal het zeggen? Even betwijfelbaar is het gebruik van Nussbaums werk. Er zijn zo’n vierhonderd schilderijen en tekeningen teruggevonden, en Schaevers gebruikt ze consequent één op één als documenten, als uitdrukkingen van zijn gemoedstoestand en van zijn feitelijke omstandigheden.
Doorgaans is dat zeer riskant en hier ook, maar hier kan het, al was het maar omdat dat koppie van Nussbaum zo vaak in die schilderijen opduikt. Maar meer nog dan dat: het moet wel. In Orgelman wordt iemand millimeter voor millimeter aan de vergetelheid ontrukt, een vergetelheid die niet het gevolg is van de dom malende raderen van de geschiedenis, maar van een doelbewuste poging tot vernietiging. En dus telt elk flintertje informatie, de kleinste echo, de vaagste hint, de laatste gestamelde woorden van een vriendin van de familie, gesproken op haar doodsbed. Dat de persoon van de schrijver telkens het beeld in komt lopen en ons soms een tikje verveelt met zijn eigen observaties is te vergeven, want dit is een heilig werk.
Schaevers vergelijkt Nussbaum in diens laatste jaren, ondergedoken in Brussel, gestaag doorschilderend, met Anne Frank. Misschien is Nussbaums tragedie nog groter: hij had al gezien wat hem te wachten stond en legde het vast. Zijn laatste grote werk is De Triomf van de Dood (De geraamten noden ten dans), een danse macabre in een landschap van ruïnes, het besef dat niets zijn vernietiging meer in de weg stond. Toen hij aankwam in Auschwitz wist hij al hoe dat eruitzag. Hij had het zelf geschilderd.

Mark Schaevers, Orgelman: Felix Nussbaum. Een schildersleven, De Bezige Bij, 455 blz., € 39,90; e-book € 19,99
Beeld: Felix Nussbaum, Die Verdammten, 1943/1944, olie op canvas 101 x 153 cm (Felix-Nussbaum-Haus Osnarbrück, Leihgabe der Niederländischen Sparkassenstiftung, Pictoright).