Als het een moeilijk boek is, dan niet door een teveel aan theorie, maar eerder door een tekort aan uitleg, zodat de lezer in de veelheid aan verhalen allicht het spoor bijster raakt. Maar wat kun je als lezer om te beginnen anders doen dan de auteur volgen, tot op zekere hoogte en natuurlijk alleen als je daartoe bereid bent, omdat je zijn belangstelling deelt bijvoorbeeld; pas als je Calasso’s versies vergelijkt met die van anderen blijkt wat hij in feite doet. In elk geval slaat hij zijn lezer hoog aan door ervan uit te gaan dat deze alle, ook bedekte, verwijzingen naar de oude en nieuwe wereldliteratuur kan thuisbrengen. Met hem vergeleken is George Steiner een didacticus. HET BOEK BEGINT met de vlucht van een reusachtige adelaar, Garuda, met in zijn klauwen een olifant en een schildpad. Hij is pas uit het ei, ‘vliegen was de beste manier van denken, van terugdenken’; in een paar dagen heeft hij al veel meegemaakt. Als eerste zag hij zijn moeder; vijfhonderd jaar had zij bij zijn ei gewaakt, een eerste ei had ze uit ongeduld te vroeg opengemaakt zodat het uilskuiken het voortaan zonder onderlijf moest stellen. Garuda staat zijn moeder bij door de slangen waarmee haar boze zuster zich omgeeft, onschadelijk te maken; hij vindt zijn vader, een van de zeven zieners, ontdekt wat brahmanen zijn, rooft de wonderdrank soma uit de hemel, tot ontzetting van de goden, en heeft inmiddels nog maar één wens: ‘Ik zou me graag in de Veda’s verdiepen.’ Hij is min of meer in de positie van de lezer van dit boek. ‘Wat een gebeurtenissen’, verzucht hij, ‘wat een verhalen die allemaal in elkaar grijpen en in elk aanknopingspunt weer andere verhalen bergen…’ Niemand heeft hem iets uitgelegd, ‘alles is alleen maar getoond’, zegt hij - Calasso weet wat hij doet - en verscholen in een boom bestudeert hij jarenlang de Veda’s: ‘Nu pas ontdekt hij wie de wezens waren die hij in de hemel de stuipen op het lijf had gejaagd.’ Het zijn er 33, maar ze hebben allemaal meer dan één naam en kunnen ook nog door andere vervangen worden; ze treden bijna altijd op in gezelschap van anderen, de meeste hebben een draagdier en een hoop attributen bij zich; een god is (nog) geen individu maar een voorbijgaande verdichting van (ingewikkelde) betrekkingen. Het duizelt de jonge vogel, tot in het tiende boek van de Rig Veda - de eerste van de vier Veda’s, die uit lofliederen op de goden bestond, 1018 hymnen, verdeeld over tien mandala’s - een andere toon wordt aangeslagen: stellige uitspraken veranderen in vragen, er wordt niemands lof meer gezongen, en in hymne 121 eindigen alle negen strofen met dezelfde vraag: ‘Wie (Ka) is de god aan wie we het offer moeten opdragen?’ In de tiende strofe wordt als antwoord een naam gegeven, Prajapati. De oervogel mocht dan van alles gezien hebben, hij had een eeuwigheid van studie nodig om al lezend in de eerste Veda een beetje wegwijs te raken in het verkeer tussen de hemelse bewoners. De goden namen allerlei gedaanten aan en wisselden van namen - zo werd Prajapati Brahma, die later vereenzelvigd zou worden met zijn aardse tegenhanger Atman. In het begin waren de hemelbewoners ook niet onsterfelijk en hadden ze alle menselijke hebbelijkheden. Het enige wat ze op anderen vóór hadden, was dat ze het brahman het dichtst waren genaderd, aldus Vasishta, een ziener, en hij wist wat dat was, naderen: de enige kennis namelijk, mits men wist wát men benaderde. En wat is het neutrum brahman? Calasso zegt dat het Woordenboek van Sint-Petersburg zeven betekenissen geeft die stuk voor stuk hun aanhangers hebben; volgens Frits Staal bijvoorbeeld is brahman de macht van de taal. Alles draaide om de juiste namen en formules; de naam was het mystieke equivalent van het wezen zelf. WIE IS VASISHTA die de goden op hun plaats zette? Een ziener, een van de zeven rishi’s, de Saptarshi’s, de Zeven Wijzen die zetelden op de zeven sterren van de Grote Beer; ze waren uit de geest van Brahma geboren, maar ook hadden ze het lichaam van zijn voorganger, Prajapati, samengevoegd. Aan Vasishta worden enkele boeken van de Rig Veda toegeschreven, het oudste van de Indische Heilige Boeken - misschien wel het oudste letterkundige werk ter wereld - dat men situeert in het stroomgebied van de Indus ten tijde van de Arya’s, zo rond 2000 voor Christus (er zijn schattingen die variëren tussen 6000 en 600). Maar de rishi’s schreven de Veda’s niet, ze aanschouwden de spreuken. De rishi’s waren er al toen alleen het niet-bestaande er was, en het is geen uitgemaakte zaak of de goden uit hen werden geboren of zij uit de goden. Het een én het ander was mogelijk; ze waren de soevereiniteit van de geest over elke andere werkelijkheid - in die periode waren er nog verscheidene werkelijkheden, toen werd de aardse wereld ook nog niet als drogbeeld beschouwd, bedrog en schijn zoals in het latere boeddhisme. We zijn nog in de tijd van de Arya’s, Edelen, kinderen van de rishi’s; antropologen als De Gobineau en Chamberlain zouden in de negentiende eeuw uit het taalkundige begrip Indogermaans hun idiote rassentheorie destilleren. Maar dit terzijde, en dan zijn we al bij de mens, Manu. Zoals andere gebeurtenissen vindt ook deze geboorte meermalen plaats, met wisselende rolbezetting. Dat heeft niets met de latere wedergeboorte of zielsverhuizing te maken; de vroegere riten waren vooral bedoeld om doodsangst te bezweren. Zowel goden als mensen vreesden niets zozeer als weer opnieuw te worden geboren, omdat ze dan opnieuw zouden moeten sterven. Verlossing betekende ontkomen aan de Wederdood. Hoeveel kinderen Brahma ook uit (of in) zijn geest verwekte, erg tevreden was hij met zijn schepping niet. Voor hem had de wereld vóór de wereld iets onvoldaans, hij had iets buiten zichzelf nodig, een buitenwereld. Hij werd door begeerte voor zijn dochter aangeraakt - ook dat was al eerder vertoond, door Prajapati, die daarvoor door zijn zoons genadeloos werd gestraft - en na honderd jaar op een lotusblad bij het meisje gelegen te hebben, ‘zoals gewone mensen elkaar beminnen’, werd Manu verwekt. Later is er Saranyu die, om zich haar vader-en-tevens-minnaar van het lijf te houden, een evenbeeld van zichzelf boetseert. De godvader merkt het verschil niet en uit de vereniging van de zonnegod en het beeld werd Manu geboren: ‘Daarom jagen mensen altijd beelden na. Daarom weten ze nooit zeker of ze echt bestaan en dat zullen ze ook nooit weten.’ IK ZAL DE verleiding weerstaan beknopt na te vertellen wat zelf al een navertelling is, of lijkt, moet ik zeggen, want het geraffineerde aan Calasso’s ‘bloemlezing’ is dat hij de oude Indische mythen zorgvuldig leest - lezen in de oude betekenis van bijeenzoeken - en er zijn voor de hedendaagse lezer verstaanbare vertaling van geeft in de stijl van de vroege geschriften. Die bestonden uit een verzameling heterogene fragmenten, restanten van een oude orale traditie, en Calasso doet die vorm recht door er geen afgeronde exotische vertelsels van te maken zoals vaak is gebeurd. Calasso is in de oude teksten vooral geïnteresseerd in de veranderingen die zij te zien geven, ondanks de schijn van continuïteit en dat over een periode van meer dan duizend jaar. Andere versies van het ontstaan van de wereld en van de verhouding tussen bovenaardse en aardse wezens houden een andere wereldbeschouwing in én een andere manier van denken. Hij houdt op bij de verlossingsleer van Boeddha, in de zesde eeuw; hij heeft het niet over boeddhisme en hindoeïsme, noch over de talloze sekten die erop gevolgd zijn. In de tijd die zijn boek bestrijkt waren de substantieloze goden figuren met eigenschappen geworden, in een overzichtelijke hiërarchie, zoals ook de Indische samenleving zelf met z'n kastenstelsel. De mythen die eeuwenlang een kosmologie en een natuurfilosofie hadden gevormd, losten op in een godsdienst, of liever: werden aan banden gelegd in een leer. Wat is er in dat proces verloren gegaan? is de voornaamste vraag van Calasso. De plaats van het sacrale - je kunt ook zeggen van het wonderbaarlijke, vormveranderlijke, ingewikkelde, oftewel het magische. Niet dat dit in één klap en voorgoed verdween; in de marge zou het als een geheime vorm van denken voortbestaan. Ik zeg alweer meer dan Calasso zich in zijn omzichtige benadering toestaat. Hij registreert een verschuiving in de verhouding van rite en vertelling, in het offer. De mythische vertelling had aanvankelijk onder meer de functie om gaten in het ritueel te vullen - het paardenoffer duurde een heel jaar en terwijl het offerdier rondzwierf werden er verhalen verteld - daarna werd het ritueel onderdeel van de verhalen; de handeling volstond niet meer, er waren verhalen nodig over de rituelen én de handeling. Die verandering vond zijn weerslag in de op elkaar volgende Heilige Geschriften. De Rig Veda bestond uit hermetische, onopgesmukte, verbrokkelde vertellingen; de brahmana’s uit offerspreuken en legenden, en de daarbij aansluitende Woudteksten behelsden de gevaarlijke, geheime riten. Alle waren doortrokken van een magisch denken dat berustte op identificatie, op het geloof in een universele onderlinge afhankelijkheid, in het groot en in het klein. Calasso noemt dat het tijdperk van de bandhu’s, verbindingen, connecties. Het magische denken, dat het heilige binnen de afgebakende offerplaats voorzichtig manipuleerde om daarbuiten een vrijplaats te creëren waar men kon leven zonder door al dan niet boze krachten te worden mishandeld of vernietigd, maakte plaats voor de bhakti, de toewijding, verering (van één god). Die overgang is te volgen in de upanishaden, waarvan de letterlijke betekenis van ‘eerbiedig naderen’ vervolgens tot ‘vereren’ werd verengd. De oudste upanishaden, uit de periode 1000-500 voor Christus, waren nog rituele teksten die direct bij de Veda aansloten en in de eerste plaats op kennis gericht waren. De latere werden filosofische uiteenzettingen, leerdichten of volksepen, met als hoogtepunt het gigantische epos de Mahabharata, geredigeerd tussen de derde eeuw vóór en de derde eeuw na Christus, een vergaarbak van alle mogelijke soorten teksten met als ophanger, net zoals in de Ilias, een oorlog tussen vorsten, helden en halfgoden. De goden zelf waren buitenspel gezet, de strijd vond voortaan tussen vorsten plaats, het offer was oorlog geworden, een mislukte oorlog bovendien zodat het offer in een slachting ontaardde. VYASA, DIE HET verhaal opstelde (schouwde), waarvan hij nog zelf ooggetuige was geweest, formuleerde de status van het epos als volgt: ‘Alles wat hier is, bevindt zich ook elders. En wat niet hier is, is helemaal nergens.’ Zo klinkt de almachtsfantasie van een van de eerste ‘schrijvers’ uit de wereldliteratuur. Daarmee begon een literatuur die wilde wedijveren met de werkelijkheid, een literatuur waarvoor het begrip mythe de betekenis van leugen en bedrog kreeg. Daarmee werd de mythe als allesomvattende vorm van kennis uitgedreven, die Calasso elders ‘metamorfe kennis’ noemt. Toen Plato dichters de toegang tot de staat wilde ontzeggen, had hij dat type kennis op het oog: Homerus was voor hem gevaarlijk omdat hij goden ten tonele voerde die een metamorfotische veelheid waren, ongrijpbare substantieloze wezens; een god diende een Zelf te zijn en te hebben. Plato verjoeg met de dichters niet alleen een bepaald type mensen, maar ook een bepaald type goden, niet alleen dichters maar ‘individuen die hun vermogens voor alles lenen en van alles nabootsen’. Met de magie verdween de metamorfose, daarvoor in de plaats kwamen een godsdienst en een verlossingsleer met hun welomschreven substanties en bedrieglijke substituties.