Het resultaat van deze staatsinstelling werd onlangs onthuld: van de jaren twintig tot 1976 werden minstens zestigduizend Zweden van ‘armoedige of gemengde raciale kwaliteit’ op bevel van de overheid gesteriliseerd. Het ging om genetisch niet wenselijke geachte paupers, niet-ariërs en (licht-)zwakzinnigen. Echt uitzonderlijk is het niet: soortgelijke massasterilisaties werden deze eeuw eveneens uitgevoerd in de andere Scandinavische landen, Engeland, Zwitserland, nazi-Duitsland en de Verenigde Staten.
HET BERICHT WIERP de vraag op hoe het in Nederland was gesteld met de eugenetica. De historicus Jan Noordman, die in 1989 een proefschrift over de Nederlandse eugenetische beweging van 1900 tot 1950 publiceerde, vertelde hierop twee weken geleden aan Trouw dat de eugenetica alhier maar een ‘irrelevant cultuurfenomeen’ was, dat daarbij ‘niets moest hebben van het antisemitisme’.
Zeker uit Noordmans mond klinkt dat op zijn minst merkwaardig. Zijn baanbrekende proefschrift Om de kwaliteit van het nageslacht bewijst immers dat een scala van in hun tijd grote namen als de neomalthusiaan Jan Rutgers, de etnoloog S.R. Steinmetz en de psychiatrisch hervormer Willem van der Scheer zich actief hebben ingezet om zowel dwangsterilisaties als huwelijksverboden tot staatsbeleid te maken. Een verdere verdieping in de eugenetische literatuur, die Noordman terecht ‘overstelpend groot’ noemt, leert dat het eugenetisch gedachtengoed wel degelijk diep in de Nederlandse psyche is doorgedrongen. Hoewel er hier inderdaad nooit geboortenbeperkende eugeneticawetten zijn uitgevaardigd, waren er wel andere ingrijpende volksverbeterende maatregelen. Bijvoorbeeld de ‘rashygiënische’ kolonisatie van de eerste Zuiderzeepolders en de massale castraties van seksuele misdadigers in de jaren vijftig. Bovendien heerste er een onmiskenbaar antisemitische onderstroom, die er in de Tweede Wereldoorlog mede toe leidde dat zeker zeshonderd Nederlandse joden hun vruchtbaarheid verloren.
Uit een telefoontje met Noordman blijkt dat zijn woorden wellicht wat ondoordacht waren. ‘Dat proefschrift van mij is al zo lang geleden, daar denk ik eigenlijk nooit meer aan. Ik bedoelde alleen dat er hier nooit dwangsterilisaties à la Zweden zijn uitgevoerd. Het schijnt trouwens wel dat een aantal artsen en psychiaters illegaal hebben gesteriliseerd. Om dat te achterhalen zou iemand zich eens in een stapel oude patiëntendossiers moeten begraven. Zelf heb ik alleen de literatuur omtrent de eugenetica bestudeerd.’
Uit deze bronnen blijkt dat de leer van de rasverbetering oude wortels heeft. Reeds in 1636 waarschuwde de volksschrijver Johan van Beverwijck: ‘Indien deghene, die sware en aenklevende sieckten onderhavigh zijn, haer onthielden van het voorttelen, het zoude haer geruster en het menschelijcke geslacht beter wesen.’
Deze volkswijsheid kreeg in 1883 opeens een pseudo-wetenschappelijke grondslag toen de Engelsman Francis Galton (een neef van Darwin) de term eugenics verzon voor zijn studie naar de factoren ‘welke de eigenschappen der toekomstige geslachten verbeteren of doen achteruitgaan - zowel op lichamelijk als op geestelijk gebied.’
Galtons leer bestond uit een synthese van Darwins natuurlijke selectieleer met de kiemplasmatheorie van de Duitser August Weismann. Deze Weismann veronderstelde een erfelijke levende stof, kiemplasma geheten, die van geslacht tot geslacht ongewijzigd wordt doorgegeven. Hiermee dacht Galton de oorzaak te hebben gevonden van het feit dat de arme Engelse onderklasse van generatie op generatie het onderspit bleef delven in de strijd om het bestaan: in tegenstelling tot de rijke bovenlaag moesten de armen het natuurlijk doen met inferieur kiemplasma, waardoor ze dom, lui en onbeschaafd bleven.
HET STARTSCHOT voor de Nederlandse eugenetica kwam in 1897 van de bioloog C.J. Wijnaendts Francken, die in zijn boek Sociale ethiek een warm pleidooi hield voor een huwelijksverbod voor armoedzaaiers. Later voegde hij hier ook krankzinnigen, geslachtszieken, tuberculoselijders, doofstommen, dronkaards, criminelen en mislukte zelfmoordenaars aan toe. Hij zette zijn betoog kracht bij door te benadrukken dat de politieke orde in gevaar was door de er maar op los fokkende volksmassa paupers (‘een smeulend vuur dat te allen tijde kan opvlammen in laaien gloed’). Een snelle aanpak was dan ook geboden.
Wijnaendts Franckens ideeën vonden onmiddellijke bijval in een groot gezelschap van schrijvers, dominees en wetenschappers, waarvan de sociaal-darwinistische etnoloog S.R. Steinmetz speciale vermelding verdient. Reeds in 1896 betoogde deze onvermoeibare polemicus (tot na de Tweede Wereldoorlog zou hij zijn ideeën in vlammende bewoordingen blijven uitdragen) in De Amsterdammer dat de arbeidende onderklasse haar lot eigenlijk aan zichzelf te danken heeft. ‘Wie kent ze niet’, klaagde hij in 1910 bijvoorbeeld in een berucht artikel in De Gids, ‘die zorgelooze, minderwaardige gezinnen hangend op vreemden steun en krioelend van even waardelooze kinderen.’ De enige remedie hiertegen achtte hij het op zijn beloop laten van de in deze tijd hoge kindersterfte onder de armen: ‘Die kindersterfte is de wieding der menschheid door de natuur.’ Van hygiënisten, armendokters en filantropen moest hij dan ook niets hebben. Weg met dat ‘zwakhartig medelijden (…) met al wat tot waarlijk leven onwaardig en onbekwaam is’.
Om tegelijkertijd de aanwas van ‘meerderwaardigen’ te bevorderen, pleitte Steinmetz voor het geven van steun aan gezonde, kinderrijke gezinnen, te bekostigen uit een extra belasting voor mannen die voor militaire dienst waren afgekeurd. Het zou toch te dol zijn als deze kneuzen ongestraft een ruime keuze hadden op de huwelijksmarkt, terwijl hun blakende leeftijdsgenoten ergens in een loopgraaf lagen. Verder achtte Steinmetz de tijd rijp om het celibaat af te schaffen. Dit beroofde het katholieke kiemplasma immers van haar beste deel.
ZO MOGELIJK NOG radicaler waren de ideeën van Jan Rutgers, de leider van de Neomalthusiaanse Bond, waar de tegenwoordige Rutgersstichting naar is vernoemd. Het merendeel van Rutgers werk gaat over het indammen van de bevolkingsaanwas door condoomgebruik, maar in zijn in 1905 verschenen boek Rasverbetering en bewuste aantalsbeperking toont hij zich ook een enthousiast voorstander voor de sterilisatie van ‘erfelijk belasten’. Deze term stond voor Rutgers ongeveer gelijk aan ‘de armen’, wier toch al dubieuze kiemplasma volgens hem nog verder beschadigd raakte door de afgrijselijke omstandigheden waarin het opgroeide. ‘Denk nu eens aan het kiemplasma van de arme kinderen die opgroeien in bekrompen, overvulde woningen en slaapruimte; welke toxische atmosferen zij reeds als kind voortdurend inademen.’ Geen wonder dat armoede doet grijpen naar ‘de jenever en menig meisje tot prostitutie en syphilis voert’.
Veel mededogen had hij echter niet. Armen die zich weigerden te laten steriliseren, dienden te worden bestraft met een ‘huwelijksverbod’. Wie al getrouwd was, kreeg een ‘baringsverbod’. Wanneer de armen definitief zouden zijn weggezuiverd, kon men beginnen met Rutgers’ grote droom: de kweek van een superras. ‘Dan zal de tijd komen, dat de gemeenschap uitgelezen vrouwen zal verheffen in den nieuwen adelstand waar Schallmayer (Duitse eugeneticus - ml) van spreekt. En waarom zouden dezen er dan niet haar roeping, haar speciaal arbeidsveld in vinden, uitverkoren kinderen te kweeken, en die op te voeden tegelijk met andere kinderen, opdat ook deze de voordelen van hare superioriteit zullen genieten?’
Uit dit diverse gezelschap en hun aanhangers groeide in de jaren tien en twintig een bonte verzameling van eugenetische clubjes, die in hun tijd bekend stonden als behoorlijk ‘modern’. Vroege feministen hoopten met de eugenetica hun baarmoeders te bevrijden van syfilitisch zaad, drankbestrijders roken een wetenschappelijke stok om dronkaards te slaan, en doorbraaksocialisten zagen al een egalitair-kiemplastische dageraad gloren. Al deze stromingen werden in 1930 verenigd in de Nederlandsche Eugenetische Federatie, wat voornamelijk te danken was aan de in het begin van dit artikel genoemde Marianne van Herwerden.
Deze in wetenschappelijke kringen hoogaangeschreven arts en wetenschapster was in 1919 gepasseerd voor een hoogleraarschap embryologie in Utrecht, naar verluidt omdat haar mannelijke collega’s geen vrouw naast zich zouden dulden. Als troostprijs kreeg ze een lange studiereis naar de Verenigde Staten aangeboden, waar ze in aanraking kwam met de toen uitbundige bloeiende Amerikaanse eugenetica (rond 1920 waren er al circa tienduizend zwakzinnigen, zwarte criminelen en Indiaanse vrouwen gedwongen gesteriliseerd). Van Herwerden kwam laaiend enthousiast terug uit Amerika om direct in allerlei medische tijdschriften over rasverbetering te gaan schrijven. Terwijl ze hiermee veel artsen voor de eugenetica won, smeedde ze tegelijkertijd vrijwel eigenhandig de al bestaande kliekjes rasverbeteraars aaneen. Terloops gaf ze de eugenetica een academisch cachet door ook de steun te verwerven van gerenommeerde genetici als Tine Tammes en J.P. Lotsy. Bovendien kreeg ze vanaf 1930 de tijdgeest mee.
Pas door de economische crisis begon de eugenetica tot de verbeelding van het grote publiek te spreken. De bestrijding van de onheilspellend groeiende mensenmassa die op gemeenschapssteun was aangewezen (‘als ratten op den graanzolder’) leek immers te vragen om drastische maatregelen. Deze leken ook te worden gerechtvaardigd door de grote publieke belangstelling voor de door de Wereldbond voor Sexueele Hervorming uitgegeven brochure Huwelijk en eugeniek (rasverbetering), waarvan vele tienduizenden exemplaren onder het volk werden verspreid.
OOK INVLOEDRIJKE psychiaters als Willem van der Scheer, Johan van der Spek en Eugène Carp spraken zich voorzichtig uit voor het toelaten van de eugenetica binnen hun inrichtingen. De Santpoortse geneesheer-directeur Van der Scheer ging hierin het verst. In 1933 schreef hij: ‘Als men zich den eisch stelt om voor iedere persoon hem of haar passende levensverhoudingen te scheppen, dan is sterilisatie aanvaardbaar. Een voorzichtige proef, geval voor geval beoordeelende, moet m.i. het medische en eugenetische standpunt zijn.’
Het probleem was alleen dat de overheid zich niet zo makkelijk liet overtuigen. In 1924 was een door de feministische vrijzinnig-democrate B. Bakker-Nort geïnitieerde poging om de minister van Arbeid voor de eugenetica te interesseren al krachtig in de kiem gesmoord. ‘Wij moeten eens leeren al dergelijke nuttige zaken in het maatschappelijk leven te doen zonder subsidie van den Staat’, reageerde de minister gepikeerd. Ook latere pogingen om de eugenetica op de agenda van de Kamer te krijgen, werden meestal direct weggehamerd. En dat terwijl de eugenetici toch een ijzersterk argument in handen dachten te hebben: de puissant hoge kosten die erfelijk belaste families met zich meebrengen.
De door katholieken gedomineerde Tweede Kamer bleef echter onvermurwbaar. Net als in landen als Frankrijk en België, waar ondanks sterke eugenetische bewegingen nooit geboortenbeperkende wetsvoorstellen zijn aangenomen, waren de katholieke kamerleden met handen en voeten gebonden aan de pauselijke encycliek Casti connubii, die in 1930 alle geboortenbeperkende maatregelen rigoureus van de hand wees.
Wel bijna ingevoerd werd een wetsvoorstel van de katholieke minister C.P.M. Romme, waarin werd voorgesteld om de kinderbijslag variabel naar inkomen te maken. Het idee was om de laagste loongroepen vanaf het derde kind te belonen met slechts 10 cent per kind per dag, terwijl de hogere loongroepen recht hadden op 35 cent. Bastaarden en pleegkinderen kregen helemaal niets. Romme’s wetsontwerp werd uiteindelijk toch te hardvochtig bevonden.
TERWIJL DE OVERHEID maar niets deed om de stroom van ‘minderwaardige geboorten’ in te dammen, begonnen veel eugenetisch geïnspireerde artsen zich steeds gefrustreerder te voelen. Het is dan ook de vraag of een aantal van hen niet op eigen houtje aan het steriliseren is geslagen, in afwachting van wetgeving die het gebeurde achteraf zou rechtvaardigen. Zo schreef de arts H.J.T. Bijlmer in 1938 een verhaal in het eugenetische clubblad Afkomst en Toekomst, waarin hij zich goedkeurend uitliet over een groep Zwitserse artsen die ondanks het ontbreken van wetgeving gewoon steriliseerden waar hun ‘medisch geweten’ dit wenselijk achtte. Jan Noordman citeert bovendien in zijn proefschrift de (inmiddels overleden) antropogeneticus J.V. Meininger, die hem vertelde dat het zeer wel mogelijk is dat er in de gestichten ‘illegaal’ werd gesteriliseerd, ‘zij het niet op grote schaal’.
Duidelijk is in ieder geval dat de in 1934 in Duitsland ingevoerde sterilisatiewetten met openlijke jaloezie werden bekeken. De arts F. Schrijver bijvoorbeeld zei wel het antisemitische karakter van de wetten te betreuren, maar achtte het wezen ervan - het door gedwongen sterilisaties tegengaan van ‘raskruisingen’ met ariërs - in 1936 volkomen verantwoord: ‘Het juiste begrip van de beteekenis van deeze ingreep en van haar gevolgen heeft nog niet in de opvattingen, vooral van de plattelanders, kunnen postvatten, en vaak lopen dan ook de boeren met hooivorken en dorschvlegels te hoop wanneer de Schutzpolizei iemand voor het uitvoeren der operatie komt weghalen. Op den duur zal hier wel verandering in komen. De menschheid heeft immers al zoo talrijke inperkingen van haar persoonlijke vrijheid leren verdragen.’
De dierfokker en eugeneticus A. Hagedoorn meende in 1938 zelfs dat de Duitse joden niet zo moesten zeuren: ‘Toen vóór enkele tientallen van jaren in West-Europa de Joden zelf waakten tegen gemengde huwelijken en zoo hun rasgroep zo zuiver mogelijk hielden, nam geen niet-Jood daar aanstoot aan.’
DE GROTE KANS voor de eugenetische beweging kwam in 1936, toen de eugenetische beweging werd ingeschakeld bij de kolonisatie van de pas drooggevallen Wieringermeerpolder. De overheid zag in dat deze kolonisatie een unieke gelegenheid bood voor het kunstmatig creëren van een ‘modelbevolking’ die ‘uitstak boven het in Nederland geldende’ en zo mogelijk vrij was van erfelijke ziekten en sociale gebreken. Een aantal eugenetische selectiecomités sloeg hierop voortvarend aan het keuren. Het crisisleger werklozen kwam in ieder geval niet in aanmerking. Men wilde ‘krachtige landbouwers’ uit een financieel en medisch gezien ‘goed nest’. Gegadigden dienden dan ook een ellenlange vragenlijst in te vullen over de aanwezigheid van eventuele lichamelijke of geestelijke afwijkingen in het hele gezin, aangevuld met een complete levensbeschrijving. Als men door deze keuring heenkwam, was het tijd voor het schedelmeten. De antropoloog die men hiervoor had aangetrokken, de latere NSB'er Tjeerd Piebenga, klaagde echter begin 1940 steen en been over het grote aantal mensen dat dit weigerde. Met het uitbreken van de oorlog kwam er vervolgens nog meer roet in de selectiemechanismen.
De komst van de bezetter betekende ook dat het eugenetische orgaan Afkomst en Toekomst allengs radicaler werd. De doorbraaksocialist G. Frets ontvouwde plannen om de invoering van de arbeidsdienst voor jonge mannen en vrouwen te koppelen aan een verplicht medisch onderzoek waarin eventuele genetische defecten nog voor een huwelijk aan het licht konden worden gebracht. De al eerder genoemde arts Schrijver pleitte voor een voorkeursbehandeling voor medisch gekeurden in sollicitatieprocedures voor overheidsfuncties. Hij meende dat de uitvoering van dit plan uiteindelijk een elite van vijf procent van de bevolking aan de macht zou helpen. Het blad verdween in 1941, waarschijnlijk door een sterke daling van de abonnees, om drie jaar te herleven als het NSB-blaadje Rashygiënische Mededelingen. Hiervoor schreven onder anderen de bovengenoemde schedelmeter Piebenga en de SS-bioloog W. Ströer, een oud redactielid van Afkomst en Toekomst. Hun eugenetisch parool was: ‘breed elimeren’ van slecht kiemplasma. Het was beter om een paar dozijn erfelijk belasten te veel te steriliseren, dan uiteindelijk enkele duizenden te weinig. Een tweede streven was het kweken van een biologische elite, waartoe men eerst de ‘meer- en minderwaardige erfmassa’s’ strikt van elkaar diende te scheiden. Ströer vond later werk aan het Berlijnse Kaiser Wilhelm Institut, waar hij de leiding kreeg over het verwerken van het door Joseph Mengele in Auschwitz verzamelde onderzoeksmateriaal.
Niet bekend
Een andere zwarte bladzijde uit de geschiedenis van de Nederlandse eugenetica betreft de sterilisatie van minstens zeshonderd Nederlandse gemengd gehuwde joden, die de ‘vrijwillige’ keuze hadden gekregen tussen onvruchtbaarmaking en deportatie naar Polen. In principe stond deze keuze open aan maar liefst twaalfduizend personen, maar het programma werd in de praktijk effectief gesaboteerd doordat de Nederlandse chirurgen vrijwel allemaal weigerden of alleen maar schijnoperaties uitvoerden. Alleen in Westerbork zijn op redelijk grote schaal sterilisaties uitgevoerd, aanvankelijk door de arts H. van der Hoeven, een in de jaren twintig al actieve eugeneticus. Van der Hoeven was zelfs lid geworden van de Germaansche SS om, zoals hij later tijdens zijn proces zei, ‘in staat te zijn sterilisatieoperaties bij joodse vrouwen te gaan verrichten’. Hij werd veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. De eerder genoemde Ströer kreeg slechts een jaar.
ANDERS DAN MEN zou verwachten, beleefde de eugenetica na de oorlog een flinke opleving. Veel oude rotten vonden werk bij de kolonisatie van de Noordoostpolder, die op precies dezelfde eugenetische leest werd geschoeid als de Wieringermeer. Het resultaat was er dan ook naar, meldde een onderwijzer in De Groene Amsterdammer van 1953: ‘Ik heb zelden zulke rustige, plezierige en vooral vredige kinderen gehad. Er wordt niet gevochten, geniepigheden komen niet voor. (…) De kinderen helpen elkaar. En ze liggen niet overhoop met de kinderen van de bijzondere scholen.’
Daarnaast dook er binnen de eugenetische beweging een aantal nieuwe namen op. Zo bespeelde de Amsterdamse psychotechnicus Philip van der Heyden eind jaren veertig in diverse wetenschappelijke bladen het aloude angstspook van de gevaarlijke vruchtbaarheidsverschillen tussen de ‘hogere’ en ‘lagere’ klassen. Ook de castratie, voorheen altijd slechts een zijpaadje van de eugenetica, werd opeens een populair stokpaardje. De Rotterdamse arts A. Hijmans verdedigde in 1950 een proefschrift over ‘de noodzaak tot castratie en sterilisatie’, dat dankbaar zou worden gelezen door A. Wijffels, de directeur van het Heiloose gesticht Sint Willibrordus.
Deze Wijffels castreerde tussen 1933 en 1952 eigenhandig zeventig ‘seksueel gestoorde medemensen’, keurig netjes gerangschikt in homoseksuelen, hyperseksuelen, pedofielen en exhibitionisten. Hoewel hij claimde dat zij na rijp beraad op één na allemaal zelf gevraagd hadden om hun castratie, kenmerkte hij slechts 39 van zijn gevallen als ‘normaal begaafd’. De rest bestond uit ‘idioten’, ‘debielen’ en ‘imbecielen’. In zestien gevallen constateerde hij een mogelijke ‘erfelijke belasting’ (bijvoorbeeld: ‘zuster: erg nerveus’, ‘broer: homosexueel’, ‘vader: analphabeet’). Wijffels promoveerde in 1954 op de casuïstiek van zijn slachtoffers met het proefschrift Het castratievraagstuk.
AAN HET POLITIEKE front beleefde de eugenetica haar finest hour in 1953, toen het socialistische kamerlid J. Zeelenberg een wetsvoorstel indiende om eindelijk eens het geneeskundig onderzoek voor het huwelijk verplicht te stellen, opdat ‘men niet meer zo argeloos (zal) kunnen leven op het gebied der voortplanting’. Ze stelde dat er sinds de oorlog bij het publiek weer grote belangstelling bestond voor eugenetische vraagstukken en wapperde met een open brief van dertien vooraanstaande deskundigen uit alle levensbeschouwelijke stromingen (onder wie ook twee katholieke hoogleraren). De zaak leek eventjes heel kansrijk, maar werd uiteindelijk toch met een meerderheid van 42 tegen 25 stemmen verworpen. Het meest geuite bezwaar was dat men zich met een dergelijke wet op een hellend vlak richting het huwelijksverbod bewoog.
Hierna wordt het langzaam stil. Naarmate de jaren zestig vorderden, groeide het besef dat vruchtbaarheid en erfelijkheid privé-kwesties zijn die slechts het individu en niet de staat aangaan. In de jaren zeventig wordt de vrijwillige sterilisatie zelfs een rage onder uitgebaarde echtparen. Per jaar kiezen vele tienduizenden mannen en vrouwen voor dit veilige en goedkope voorbehoedsmiddel. Met de toenemende koopkracht verdwijnen ook langzaam de verschillen tussen de ‘hogere’ en de ‘lagere’ klassen. Iedereen wordt rijk.
Slechts een excentrieke enkeling als P.J. Roscam Abbing, hoogleraar christelijke ethiek aan de Rijksuniversiteit Groningen, pleit tegenwoordig nog voor de eugenetica. Zijn in 1972 verschenen boek Toegenomen verantwoordelijkheid liegt er trouwens niet om: naast een voortplantingsverbod voor erfelijk belasten wenst Roscam Abbing ook dwangsterilisatie van zwakzinnigen. Sterker nog: ‘Hoewel wij menen dat in principe ook bepaalde mensen zonder geestelijke stoornis daarvoor in aanmerking komen, zou men toch eerst een wet kunnen maken voor verplichte sterilisatie van geestelijk gestoorden, in afwachting van het verloop van de discussie over het al of niet gewenst zijn van een wet die verder gaat.’
Hiermee is overigens niet gezegd dat het eugenetisch gedachtengoed inmiddels is verdwenen. Veeleer is het zo dat het debat zich met de individualisering van de maatschappij heeft verplaatst naar de moderne DNA-voortplantingstechnieken, die het binnenkort mogelijk gaan maken om reeds in baarmoeder of reageerbuis eugenetisch geperfectioneerde kindertjes te ‘maken’. En of deze drang naar perfectie nu afkomstig is van een overheid, een clubje eugenetici of een enkel echtpaar, de wens om ‘giftig kiemplasma’ uit te bannen blijft in wezen hetzelfde.