
WANNEER tenniskampioen Roger Federer deze zomer in Londen aantreedt om te proberen voor het eerst in zijn carrière Olympisch goud te winnen, zal hij zich goedbeschouwd in een verhaal bevinden dat onophoudelijk in de beste sportfilms wordt verteld: de held die alles al heeft gewonnen, maar die nog één keer voor glorie gaat. Hierbij speelt nauwelijks mee dat hij misschien wel de meest getalenteerde en zeker de meest gracieuze tennisser is die ooit heeft geleefd, het gaat alleen om de vraag of hij het fysiek nog aankan. Federer, kersverse winnaar van Wimbledon, zal opnieuw het gras van postcodegebied SW 19 betreden, maar nu zal zijn sportieve inspanning vooral uitmonden in een archetypisch spektakel van het falende lichaam.
Federer lijkt namelijk in alles op fictieve voorgangers in sportfilms. Neem de man de ze ‘Mountain’ noemen. Mountain Rivera. Bokser in Ralph Nelsons film Requiem for a Heavyweight (1962). Mountain (Anthony Quinn) heeft een borstpartij zo breed als een berg, oogkasten opgezwollen door schijnbaar constante interne bloeding, neus herhaaldelijk gebroken. Hersens beschadigd. Hij is getekend door het leven, door zijn sport. Voor eeuwig zal hij bekend staan als die bokser die ‘bijna’ zwaargewichtkampioen van de wereld was geworden. Zeventien jaar lang maakte hij een bestaan in de ring. En nu zijn lichaam het laat afweten en zijn hersens ook niet meer naar behoren functioneren is hij er klaar mee, zeker na zijn laatste gevecht, waarin hij werd afgetuigd jonge hond Cassius Clay.
Een prachtig beeld: de oude held die het nog een keer probeert. Voor Federer, die al tijdens Wimbledon met ernstige rugklachten kampt, deed Jimmy Connors dat al en eigenlijk nog veel beter: op latere leeftijd bereikte hij de laatste ronden van de US Open. En wie John McEnroe vandaag de dag een wedstrijd bij de senioren ziet spelen kan niet anders dan denken: hij zou het nog altijd kunnen, ware het niet dat spieren slap zijn geworden of gewrichten minder soepel. Misschien is dát de reden waarom we deze oude sporters adoreren: uiteindelijk blijken ze toch menselijk, net als wij. Door het aftakelen worden ze deel van ons, het publiek.
Het falende lichaam maakt een kernvoorwaarde van sport onmogelijk: het beeldschoon bewegen. Sport heeft alles met gratie te maken, met de schoonheid van moeiteloos een bal trappen of slaan of passen of over een baan rennen. Als dit niet meer kan, dan resteert alleen de herinnering aan deze dingen.
Maar zowel echte sporters als Federer als fictieve sporters als Mountain vormen vooral mythologische symbolen van hoop. Het lichaam van de bokser, de sporter, is van ons, want dat staat voor de droom en de ideologie van bevrijding. Het presterende lichaam creëert de illusie van eindeloos kunnen doorgaan. De winst mogelijk gemaakt door het getalenteerde, getrainde lichaam opent mogelijkheden, de winst brengt financieel succes, sociale status en een toekomst ver weg van de huidige, harde werkelijkheid. Als de sporter maar wint, delen we in zijn of haar succes, baden we in de glorie die onvermijdelijk bij winst na de laatste bel volgt, ook al is dat eigenlijk tijdelijk en grotendeels verzonnen. Immers, de cyclische aard van sport vereist dat de kampioen zijn kroon altijd moet verdedigen. Vaak lukt dat niet en komt er een nieuwe winnaar waardoor de illusie vervaagt. Daar kampt Federer nu mee, net als Mountain de bokser of Robert Redford de slalommer in Michael Ritchie’s ski-film Downhill Racer (1969) waarin hij weliswaar Olympisch goud wint, maar alleen nadat hij ongelooflijk veel geluk heeft gehad doordat zijn jeugdige tegenstander ten val kwam. Tekenend is dat de jongen zelfs bij verlies nog triomfantelijk in Redfords richting kijkt. De vraag is waarom zowel sporters als Redford als wij fans zo veel doen om die illusie van de eeuwige winst te creëren en in stand te houden. En wat voor prijs we daarvoor betalen.
Het lichaam vormt de rode draad. Ook wanneer de kampioen nog geen kampioen is, maar nog slechts een talent, gaat het erom wat hij met zijn lichaam kan. Dat geeft deze verhalen iets tragisch: waar het in het echte leven gaat om sport als viering van de schijnbaar onbegrensde mogelijkheden van het lichaam van de bewegende mens, daar draaien sportfilms paradoxaal om aftakeling, om lichamen die onvermijdelijk onder stress kapot zullen gaan. Het lijkt wel of dat laatste, ultieme winnende punt almaar ontwijkend is, alsof er altijd nog meer getraind moet worden voor al weer een volgende wedstrijd.
Dat past bij de mythe van de fictieve sportkampioen: een jonge, getalenteerde sporter die onbewust van zijn capaciteiten een doodnormaal leven leidt totdat hij wordt ontdekt door een coach of een talentenscout. Daarna volgt de opbouw; het lichaam wordt getraind en de geest wordt voorbereid op de grote wedstrijd. Maar de enige mogelijke uitkomst is tragiek in de vorm van blessures en psychologische en politieke obstakels. Dát maakt de sportfilm zo aangrijpend: de herkenbaarheid van zwakte en falen. De onmogelijkheid van de ultieme winst.
IN ROBERT Towne’s atletiekfilm Personal Best (1982) komen de personages voor de vraag te staan hoe ver ze bereid zijn te gaan om succes te kunnen proeven. Mariel Hemingway speelt de rol van de biseksuele atlete Chris Cahill die verliefd wordt op meerkampster Tory Skinner (Patrice Donnelly). Chris’ ontwikkeling als jonge vrouw loopt parallel met haar ontluikende carrière als atlete, eerst als getalenteerd hordeloopster, later als directe tegenstander van haar geliefde, Tory, in de meerkamp op de Amerikaanse proeven voor de Olympische Spelen van 1980 die in dat jaar in Moskou zouden plaatsvinden, maar die werden geboycot wegens de oplopende spanning tussen Oost en West. Chris moet kiezen of ze ‘voor zichzelf gaat’ en of ze toelaat dat haar gevoel voor Tory haar parten zal spelen tijdens de race.
Personal Best zorgde tijdens de release voor grote opwinding doordat regisseur Towne buitengewoon veel aandacht aan de jonge lichamen van de vrouwelijke sporters besteedt. Dat geeft het werk iets confronterends. De stereotiepe, mannelijke agressie eigen aan sportfilms, zeker in het geval van de boksfilm, staat tegenover even clichématige ‘vrouwelijke’ eigenschappen als ‘gevoeligheid’. Chris’ coach is een macho die doorgaans over killer instinct spreekt terwijl Towne in de mise-en-scène juist op haar zachte kanten focust. Uiteindelijk wordt ze kampioen niet doordat ze het advies van die coach opvolgt, maar juist doordat ze haar eigen gang gaat. Het mooie aan de film is dat Towne de atleten uitgebreid laat zien terwijl ze relaxen: in sauna’s, in bed, aan het blowen en zuipen en roken – het lichaam als een viering van het leven in alle facetten en als een bevestiging van hun identiteit. ‘Sport, het rennen, dat bepaalt wie je bent’, zegt de coach tegen Chris.
Maar ondertussen wordt Chris onvermijdelijk geconfronteerd met de broosheid van haar eigen lichaam en de tijdelijkheid van haar succes. Een zware knieblessure lijkt in de weg te staan van het bereiken van de top. Uiteindelijk is dat niet het geval, de film heeft een gelukkig einde. Maar wie sport een beetje volgt kan Chris’ verhaal zelf verder wel schrijven: met haar zwakke knie zal ze hooguit nog een paar jaar hebben, met een beetje geluk misschien net totdat ze als tennis-ster Federer de kans krijgt tegen alle verwachting in, gekortwiekt door dat haperende lichaamsonderdeel, mee te doen aan een fabelachtige wedstrijd. En misschien ook nog te winnen.
TERUG naar de ring: als het afgelopen is, als Cassius Clay statig en beschaafd, in alles de nieuwe bokslegende, erbij komt om zijn respect voor de oude, afgetakelde Mountain te tonen, als de illusie van de arena verdwijnt en de realiteit van de achterafstraten in de grote stad terugkeert, dán realiseert Mountain zich dat hij geen leven meer heeft. Opeens staat hij er alleen voor, ondanks vrienden en collega’s, waaronder boksers als Jack Dempsey, Rory Calhoun en Willy Pep, allemaal echte boksers die in de film zichzelf spelen, die hem hartelijk in de stamkroeg groeten.
Maar dan verschijnt zij bij de ingang van de bar: Grace (Julie Harris). Een aantrekkelijke jonge vrouw, medewerker van de sociale dienst waar Mountain naartoe ging om een baan te krijgen. Zij brengt niet alleen hoop op een beter leven, maar ook de mogelijkheid van liefde en verlossing. De vraag is of de bokser met het gebroken lichaam en de gepijnigde geest überhaupt nog een keuze heeft, en of hij niet gedoemd is voor eeuwig gebonden te blijven aan de ketens van de onvergeeflijke sport waaraan hij zijn leven heeft gewijd. Want voor Mountain is er géén terugkeer mogelijk; nu zijn lichaam het laat afweten trekt iedereen zijn handen van hem af. Een leven op straat is zijn lot.
Boksfilms als Requiem – de beste boksfilm ooit – zijn oer-sportfilms, omdat ze van alle vormen van dit genre het best ertoe in staat zijn het falende lichaam als een politiek én psychologisch symbool neer te zetten. De afgetakelde mens vormt een verzet tegen een onmenselijk systeem waarin de droom van de eeuwige jeugd, van het eeuwige presteren van supersporters als Federer, een rookgordijn vormt. Achter de façade van het sportevenement schuilt de tragiek van mensen van vlees en bloed die, net als wij, leven bij de gratie van een waarheid die in Requiem wordt uitgesproken door een cynische promotor tegenover Grace: ‘That’s how the world goes, honey, the rich get richer and the poor get drunk.’
De alcoholistische Mountain keert uiteindelijk uitgekotst door de maatschappij terug in de ring, maar nu als worstelaar. Een prachtige, relevante metafoor als conclusie: het leven van de oude sporter als een eindeloos rondje worstelen onder hoongelach van dikke, dronken mensen die zich volstoppen met bier en popcorn, vergeefs hopend op iets van waarde, op een stukje inspiratie ingegeven door dat ontwijkende, winnende punt. Een afschuwelijke kermis. De naam van het vrouwelijke personage in Requiem is overigens briljant gekozen. Want wanneer het afgelopen is en het lichaam het niet meer kan, in de wereld van sport én in die van het echte leven, dan vormt ‘Grace’ een bittere ironie.
Beeld: Anthony Quinn als de bokser Mountain Rivera in Requiem for a Heavyweight. Courtesy Bettmann / Corbis