
Voor de kunstliefhebber kan Bathseba geen onbekende zijn. In het Oude Testament moet ze het met een paar regels stellen – koning David ziet haar baden, commandeert haar naar zijn hof en laat haar man doden, zelf komt ze niet aan het woord. In de schilderkunst krijgt ze het volle pond: zo ongeveer al onze zeventiende-eeuwse schilders zijn bezweken voor de verleiding die voyeuristische badscène, gelegaliseerd door de bijbel, uit de doeken te doen; ook hier heeft zij geen stem, ze is louter object van begeerte. De psychologiserende Rembrandt vormt, zoals vaak, een uitzondering. Zijn Bathseba wordt geplaagd door een moreel dilemma: moet ze gehoor geven aan Davids bevel of haar man trouw zijn?
Ook in de literatuur heeft het bijbelfragment sporen nagelaten, zij het aanzienlijk minder vaak. Het diepst gravend gebeurt dat in het huiveringwekkende Bathseba van de Zweedse meesterverteller Torgny Lindgren, die via haar de vloer aanveegt met koning Davids roemrijke reputatie. Heel anders is Bathseba’s rol in Bij het ontstaan van de wereld, het derde boek van de Sloveen Drago Jančar dat dezer dagen in het rijke Nederlands van Roel Schuyt verschijnt. Hier komen zij en David alleen indirect voor, in de verhalen en dromen van diverse personages. David heeft, net als bij Lindgren, twee gezichten, een voor de gelovige katholieken en een voor de afvalligen, de communisten. Het katholieke gezicht toont David in het verhaal over zijn gevecht met Goliath, waarmee een pater de jeugd wil motiveren tot een heroïsch gevecht tegen het (seksuele) kwaad, hoe oppermachtig dat ook lijkt. Het andere, lafhartige, machtsbeluste gezicht toont hij in het verhaal over Bathseba, dat een oude, wijze geschiedenisleraar vertelt: ‘Als een mens heerser wordt, is hij niet meer wie hij eerder was.’
De pater en de leraar spelen een hoofdrol in de ontwikkeling van de jeugdige Danijel, met wie Jančars verteller zich bij vlagen met huid en haar vereenzelvigt. Dat is het bijzondere van dit boek: vrijwel alles speelt zich af in het ontvankelijke hoofd van dit jongetje. Als een onbeschreven blad neemt hij begerig alles in de wereld in zich op en doet er op zijn verbaasde, nog niet door (voor)oordelen besmette en dus vaak onbeholpen manier verslag van. Het ontstaan van de wereld, waar de titel van rept, verwijst dus primair naar het ontstaan van de wereld in het hoofd van Danijel. Wel is Danijel, net als zijn bijbelse naamgenoot, een dromer en dromenduider, zodat zijn bewustwording van meet af aan de trekken heeft van een overweldigende, soms heerlijke, soms gruwelijke droom. Dit is een boek vol dromen, een grensoverschrijdend, alle uithoeken van het universum verkennend droomboek.
Met de kennis van wat volgt in het hoofd zou je kunnen zeggen dat Jančar begint met een onschuldige, nog niet seksueel geconnoteerde variant van de gluurscène in de bijbel. Het is halverwege de twintigste eeuw, kort na de oorlog, de gevolgen ervan zijn in het omstreden Slovenië nog lang niet uitgewoed. Danijel ziet door het keukenraam hoe een jonge vrouw, zojuist met de ochtendtrein aangekomen uit Karinthië, de benedenverdieping van hun huis betrekt. Hij raakt in de ban van de vrouw. Wie is zij, wat komt ze hier doen? Helena blijkt ze te heten, Lena in de dagelijkse omgang. Dan gaat hij haar ook echt begluren. ‘Ze lag daar met haar boek, soms deed ze haar benen iets van elkaar, zodat het witte kant van haar onderbroekje te zien was.’
Op een middag nodigt ze Danijel uit: of hij misschien een koekje lustte. De geurige, zelfgebakken koekjes liggen in een kristallen schaal, die het zonlicht breekt en in alle kleuren van de regenboog laat schitteren. ‘Danijel was betoverd. Wat was alles bij haar toch mooi.’ Maar nee, broeierig wordt het niet. Later, pas veel later, blijkt die schaal te veranderen in een moordwapen.
Jančar heeft universele pretenties. Het gaat hem, in de woorden van de volwassen Danijel, zijn alter ego, om ‘het grote verhaal van het leven, dat zich sinds het ontstaan van de wereld in ontelbare varianten afspeelt’. Maar dat grote verhaal krijgt nergens allegorische, didactische of moralistische trekken. Zijn figuren zijn geen bordkartonnen abstracties, ze belichamen iets maar representeren niets. Met al hun ambivalenties, toevalligheden en ongrijpbaarheden zijn ze onbruikbaar als exempel voor welke gestaalde overtuiging dan ook. Wel weet de lezer al vroeg dat de voorjaarsidylle waar het boek mee begint ‘in de zomer en de herfst’ zal worden gevolgd door gebeurtenissen ‘zo heftig dat [Danijel] zich er volkomen door overweldigd voelde’.
En natuurlijk, die verwijzingen naar David en Bathseba zijn er niet voor niets. Om de verleidelijke Lena ontbrandt een verwoede strijd tussen diverse mannen. Een van hen, een ietwat lomp ogende en ‘ook een beetje achterlijke’ boom van een man, die niettemin, als loodgieter, soepel over de daken danst om de bliksem ‘te vangen’, begluurt Lena vanaf het dak, zoals David Bathseba. En zij, ontdekt Danijel, moet er zijn ingetrapt. Hij is verbijsterd. Is Lena zó’n vrouw? Dat kan er bij hem niet in. Ook vindt hij zijn oudere broer, die in het leger is, een veel betere kandidaat. Hij fantaseert over een ‘oplossing’ als die van koning David, ze zouden de loodgieter naar Auschwitz moeten sturen of naar het Vreemdelingenlegioen. Nog meer huwelijkskandidaten dienen zich aan, dit kan onmogelijk goed aflopen; en inderdaad, in een pandemie van geweld worden Danijels dromen ontmanteld. De angst die hem veel later, terugkijkend, bevangt, wordt pas minder als hij het hele verhaal heeft opgeschreven. Een droomboek niettemin; maar ook, wat mij betreft, het gedroomde boek.