‘In Ein Hud leven 55 families, zo’n 250 mensen. Het is een klein dorp. Het is er stil en erg mooi. We hebben onze huizen gebouwd in de bergen en we kunnen de zee zien. Geen wonder dat ze het ons zo lastig maken. Ze willen ons uitzicht.’ Mohammed Abu Alhaija (54) maakt grapjes die je niet zou verwachten van een man die al zijn hele volwassen leven strijdt voor het recht om te bestaan. Hij nam het vaandel over van zijn grootvader en leidt zijn dorpsgenoten in een gevecht tegen de Israëlische staat dat al bijna zestig jaar duurt. Alhaija is Arabier en moslim, net als de overige inwoners van zijn dorp Ein Hud, nabij Haifa. Ein Hud is een ‘niet-erkend dorp’. Daarvan zijn er tientallen in Israël, met in totaal meer dan 120.000 inwoners, steevast Palestijnen die afstammen van degenen die zich na 1948 niet lieten verjagen. ‘De Israëlische overheid houdt er een beleid op na dat niet op papier staat’, vertelt Abu Alhaija. ‘Ze redeneert als volgt: we geven ze niets en we zetten ze onder druk, dan zullen ze Israël alsnog verlaten. De overheid doet of wij er niet zijn. Ze confisqueerde onze landerijen, ook al bevonden we ons erop. Vervolgens maakte ze van onze grond een natuurgebied. En in een natuurgebied mag je niet wonen. Daarna wijzigde ze het bestemmingsplan en maakte ze van het gebied een militair terrein. Daar mag je je als burger al helemaal niet ophouden. Allemaal bedoeld om ervoor te zorgen dat we vertrekken.’
Deze dagen wordt de Zesdaagse Oorlog van 1967 herdacht. In uitzendingen en artikelen sijpelt de ‘heldhaftigheid’ van Israël door, dat het opnam tegen een overmacht van drie Arabische legers. Ook blijft doorgaans niet onvermeld dat de militaire overwinning, die onder meer Jeruzalem, de Westelijke Jordaanoever en Gaza onder Israëlische controle bracht, het begin was van grote problemen voor de joodse staat, die nu een manier moest vinden om de Arabische bevolking in de door Israël bezette gebieden eronder te houden. Maar de Zesdaagse Oorlog en de bezetting van Arabisch-Palestijns gebied stonden niet op zichzelf. De Israëlische pantsercolonnes rukten op in de slagschaduw van een andere oorlog, die van 1948, die onmiddellijk volgde op het uitroepen van de staat Israël. Het was die oorlog, die eveneens te boek staat als heldhaftig, waarin Israël voor het eerst hardhandig beschikte over het lot van de andere bewoners van het Heilige Land, de Palestijnse Arabieren. Zo’n vijfhonderd Palestijnse dorpen werden vernietigd en ongeveer 750.000 Palestijnen sloegen op de vlucht, vaak uit angst, niet zelden ook gedwongen door Israëlische militairen. De Palestijnen noemen hun vlucht en de daarmee verbonden onmogelijkheid terug te keren – tot op heden staat Israël dat niet toe – el-Nakba, ‘de ramp’.
In Ein Hud voltrok de ramp zich op 15 juli 1948. Al twee maanden lang werd rond het dorp gevochten. Ein Hud werd verdedigd door zijn eigen militie, aangevuld met vrijwilligers uit Arabische buurstaten. Maar op 15 juli volgde een gecombineerde aanval van verschillende Israëlische eenheden die de verdedigers wegvaagde. De bevolking vluchtte naar het oosten, richting Jenin. Ze zouden hun dorp nooit meer terugzien.
Enkele families onder leiding van de grootvader van Mohammed Abu Alhaija echter besloten zich schuil te houden, enkele kilometers buiten het dorp, in de bossen van het Carmelgebergte. Ze wilden terugkeren nadat de gevechten geluwd waren. ‘Mijn grootvader nam zijn familie en de koeien en verborg hen in het bos’, vertelt Alhija. ‘Toen de oorlog over was, daalde hij af. Het dorp was leeg, maar de militairen lieten hem er niet in. Hij ging terug naar de schuilplaats in de bergen en zette daar zo goed en kwaad als het ging het leven voort, met mijn ooms. Zonder dat ze wisten hoe het verder moest. Ze zaten daar vast en hoopten maar dat ze ooit naar hun eigen huizen terug konden.’
Die hoop vervloog toen grootvader in 1951 begreep dat hij een soort buitenaards wezen in de joodse staat was geworden. Hij en de zijnen werden gecategoriseerd onder de Present Absentee Law, ze waren er tegelijkertijd wel en niet. Hun aanwezigheid op het grondgebied van de staat Israël werd erkend, maar, zo was de redenering, ze hadden hun huizen en hun land verlaten, dus waren ze er eigenlijk niet en konden hun bezittingen worden geconfisqueerd door de staat. Hun kleine nieuwe nederzetting in de bergen werd niet erkend. ‘De bedoeling was’, zegt Alhija, ‘dat zij zich zouden voegen bij de overige vluchtelingen buiten Israël. Dat heeft mijn grootvader altijd halsstarrig geweigerd.’
In 1953 besloot de staat dat het rustieke Ein Hud behouden moest blijven, terwijl honderden verlaten Palestijnse dorpen met de grond gelijk werden gemaakt. Het dorp zou een kunstenaarskolonie worden, een wrange titel, gezien de confiscatie van alle bezittingen van de oorspronkelijke bewoners. De ‘aanwezige afwezigen’ zagen vanuit hun hutten in de bergen hoe onder leiding van Marcel Janco, een Roemeens-joodse kunstenaar en medeoprichter van de Dada-beweging, hun dorp werd bevolkt door Israëls beste schilders, beeldhouwers en pottenbakkers. Het kreeg de Hebreeuwse naam Ein Hod en zijn Arabische geschiedenis werd bedekt onder een dikke laag artisticiteit. De huizen van de Arabische bewoners zijn nu galeries en kunstwerkplaatsen. In de moskee werd een restaurant gevestigd met een bar die alcohol schenkt. In Ein Hod wordt sinds 1990 een wereldvermaarde sculptuurbiënnale gehouden en het dorp heeft een Janco-Dada-museum, om zijn ‘stichter’, zoals het op de website van de kolonie heet, te eren. Jaarlijks trekt het zo’n tweehonderdduizend bezoekers, niet alleen toeristen, ook busladingen Israëlische schoolkinderen. Daarmee behoort Ein Hod, het gestolen dorp, tot Israëls topattracties.
Intussen bouwden de Arabische bannelingen in de bergen stenen huizen, en noemden ze hun nederzetting Ein Hud-al Jadida, ‘het nieuwe Ein Hud’. Ze werkten als hulp in de huishouding of klusjesman in hun eigen, oude huizen in Ein Hod of als dagloner op grond die van hen gestolen was. De bouwwerkzaamheden in Ein Hud-al Jadida vonden plaats in het geheim. Ein Hud was illegaal, dus mocht er niet gebouwd worden. De overheid mag onvoltooide huizen zonder pardon vernietigen; voor bewoonde woningen moet ze een vernietigingsbevel hebben. De bewoners werden specialisten in het heimelijk aanleggen van funderingen en het in minimale tijd optrekken van muren. Verschillende keren werden ontruimingsbevelen en vernietigingsorders afgegeven, maar de staat durfde niet het dorp te ontruimen en plat te walsen. ‘Wij hebben onze strijd publiek gemaakt’, zegt Abu Alhaija. ‘We hebben overal van ons laten horen. In de media, in de politiek. Als ze nu onze huizen vernietigen en ons wegvoeren, zal dat herrie geven. En dat wil Israël niet, want zijn inwoners mogen niet weten wat het de Arabische medeburgers aandoet.’ Onbekende illegale dorpen van ‘aanwezige afwezige’ Arabische Israëliërs werden wel vernietigd, zoals eind vorig jaar Tawil Abu-Jarwal, een bedoeïenendorp in de Negev, dat nog voordat het ontruimd was met de grond gelijk werd gemaakt.
‘In het zuiden van Israël zijn zo’n dertig niet-erkende dorpen’, vertelt Malkit Shoshan, van FAST, de Foundation for Achieving Seamless Territory, een non-gouvernementele organisatie die Ein Hud en andere niet-erkende dorpen bijstaat. ‘De overheid heeft zeven steden in de Negev gecreëerd en dwingt de bewoners daarheen te verhuizen. Het zijn in feite concentratiesteden, ze zijn zo gebouwd dat ze gecheckpoint kunnen worden en afgesloten, net als in de bezette gebieden, mochten de Arabische Israëliërs ooit in opstand komen. Twee weken geleden zijn uit een dorp de inwoners gedwongen te vertrekken naar zo’n concentratiestad. Ze weigerden, maar hun huizen werden verwoest door overheidsbulldozers. Alle andere dorpen staat hetzelfde te wachten. De vernietigingsorders en ontruimingsbevelen zijn al uitgevaardigd.’ Volgens Shoshan gaat hetzelfde gebeuren in het noorden, waar zo’n veertig niet-erkende dorpen zijn: ‘De overheid heeft er nu twee erkend. We zijn bang dat de rest vernietigd zal worden.’
Een van de erkende dorpen in het noorden is het Ein Hud van Mohammed Abu Alhaija. Na een lange strijd en het trotseren van menig ontruimingsbevel legaliseerde de overheid het dorp in 2004. Maar daarmee is Ein Hud er nog niet. ‘Als niet-erkend dorp heb je geen recht op overheidsvoorzieningen. We hebben geen verharde wegen, geen waterleiding, geen elektriciteit, geen riolering, geen openbaar vervoer, geen polikliniek en geen officiële school’, zegt Abu Alhaija. ‘Sinds enkele jaren tappen we water af van een punt aan het begin van het dorp. Het territorium van het dorp dat gelegaliseerd is, is zo klein dat er geen ruimte is om onze bevolkingsgroei op te vangen. En voor geen van de woningen is een vergunning afgegeven. Onze strijd heeft zich nu verlegd van de wettelijke instanties naar de bureaucratie. Als zij ons geen vergunningen geven, zullen we nooit elektriciteit krijgen.’
Opmerkelijk genoeg blijkt Abu Alhaija’s belangrijkste wapen iets te zijn waarvan hij nooit verwacht had dat het zijn strijd zou dienen: zijn restaurant El-Beet (Arabisch voor ‘het huis’), vier jaar geleden geopend. ‘Het was een krankzinnig plan, een restaurant openen zonder voorzieningen. Maar het is gelukt. We serveren traditionele Arabische maaltijden, het voedsel van onze grootouders. Alles vers, want we hebben geen koelsystemen. De generators draaien maar tien uur per dag. Wie bij ons komt eten, moet ruim van tevoren reserveren. Je gaat zitten, lost de problemen op met je vrouw, en wij voeden en drenken je. Je eet wat wij voor je gemaakt hebben en wij houden in de gaten of je genoeg hebt gehad. Wie bij ons eet, is in ons huis. Wij tonen wat gastvrijheid wel kan zijn.’
El-Beet is in korte tijd beroemd geworden in Israël. Het restaurant prijkt al enkele jaren onaantastbaar op de eerste plaats in de categorie ‘traditioneel voedsel’ in Israëls belangrijkste restaurantgids en is inmiddels het op één na beste van alle Israëlische restaurants. In El-Beet dineren ministers en acteurs en als ze al niet wisten waarom Ein Hud geen verharde weg heeft, waardoor zij hotsend en klotsend over een bergpaadje vol gaten het beroemde restaurant moeten bereiken, of waarom in El-Beet zo nu en dan het licht uitgaat als de generator weer eens kuren heeft, dan legt Abu Alhaija dat graag uit: ‘Het maakt niet uit of het een rechtse politicus is of een progressieve, als ik ons verhaal vertel, zie ik de mensen boos worden. Dat is het goede aan een restaurant. Het maakt van de robots die het systeem runnen weer mensen.’
De eerste keer dat Ein Hud-al Jadida op een Israëlische kaart verscheen, was dankzij het restaurant. Sinds 2004 staat het er permanent op. En de overheidsvoorzieningen, wanneer verwacht Abu Alhaija die? ‘Ik ben een positief mens’, zegt hij glimlachend. ‘Over tien jaar hebben we water en licht.’