Waarom zitten beurshandelaren dezer dagen aan de buis gekluisterd, waarbij hun baco-gestuurde aandachtscurve genadeloos piekt tijdens topwedstijden als Engeland-Argentinië? Het antwoord is tweeledig: omdat ze zowel hun eigen belang als het belang van het wereldkampioenschap voetbal voor de wereldeconomie ernstig overschatten. Ze geloven nog net niet dat een kopbal van de diagonaal inkomende Gabriel Batistuta de Argentijnen van hun schuldenlast van 140 miljard dollar zal bevrijden, maar overigens grenst hun vertrouwen in de magie van de voetbalschoen aan bijgeloof.
Onder beleggers gaat al jaren het verhaal dat winst en verlies op het voetbalveld van grote invloed zijn op de economie van een land. Het bewijs lijkt rond nu de Aziatische bank HSBC, die sinds een halfjaar campagne voert onder het motto van «meest lokale bank ter wereld», heeft uitgerekend dat de effectenbeurzen van landen die sinds 1966 kampioen zijn geworden, negen procent beter scoorden dan het mondiale gemiddelde. Ook volgens de investeringsbank Goldman Sachs geldt de regel: hoe beter de prestaties op het veld, hoe groter de economische groei. De bank spreekt zelfs van een «Charlton-index», genoemd naar de Engelse coach die het Ierse voetbalelftal voor het eerst met succes door de voorronde van een internationaal toernooi (het EK in Duitsland in 1988) loodste. Daarna groeide de Ierse economie met veertig procent.
En er is meer: de 32 landen die nu op het Aziatische WK zijn vertegenwoordigd, hebben maar liefst 84 procent van de wereldeconomie in handen. Dat kan geen toeval meer zijn. De stijl van een nationaal voetbalelftal weerspiegelt de eigenschappen van een volk, daarover zijn zelfs Vaclav Havel en Henry Kissinger het eens. Waarom zou de vergelijking van sportieve en economische prestaties niet opgaan? Het verband ligt voor de hand: een land dat in het veld beschikt over de juiste combinatie van inventiviteit, doorzettingsvermogen, theaterallures, moordlust en andere voetbaldeugden, moet economisch ook goed presteren en vice versa.
Heeft onze eigen AEX-index niet het tastbare bewijs geleverd? Hij bereikte een hoogtepunt van 670 punten in de zomer van 2000, tijdens het EK in Nederland en België, wel precies op de dag dat Nederland tegen Italië speelde en de verwachtingen van de Nederlandse fans tot het kookpunt waren gestegen. Na de smadelijke afgang, waarbij Nederland vijf van de zes strafschoppen miste, raakte de Amsterdamse index in een glijvlucht die onder de vijfhonderd punten eindigde.
Tot zover de psychologie van de voetbalschoen. Er is inderdaad een verband, maar van andere aard, zoals blijkt uit een nuchtere blik op de cijfers. Neem alleen al Brazilië, sinds jaar en dag de meest gevreesde tegenstander in het veld. De Braziliaanse economie staat er al decennia belabberd voor terwijl bijna vijftig procent van de Brazilianen op of onder de armoedegrens leeft.
Toen Argentinië in 1986 wereldkampioen werd, was het land juist bezig weg te zinken in de schuldencrisis waar het vandaag nog altijd niet uit kan komen. En in Frankrijk daalden de aandelenkoersen de laatste jaren akelig steil, terwijl les Bleus achtereenvolgens wereldkam pioen en Europees kampioen werden. De cijfers van HSBC en Goldman Sachs zijn oninteressante gemiddelden. De uitersten, zoals Frankrijk en Argentinië, spreken een andere taal. In werkelijkheid wordt de samenhang tussen winst en groei verklaard doordat het thuisland meestal de beker wint. Tegelijk krijgt de economie van dat land een impuls door de grote omzet en de investeringen in infrastructuur die het kampioenschap met zich meebrengt. Japanse banken hebben uitgerekend dat het land in geval van bekerwinst in eigen huis veertien miljard dollar zal verdienen, een niet onaanzienlijke prikkel voor de kwakkelende Japanse economie.
De voetbal-analogie bewijst ten overvloede dat economie voor vijftig procent harde wetenschap en voor vijftig procent psychologie is, een inzicht dat de laatste tijd ook onder economen veld wint. Het kon bijna niet uitblijven. Keer op keer blijkt dat zowel grote institutionele beleggers als zelfkazende particulieren zich laten leiden door irrationele, althans niet rationeel verklaarbare drijfveren. Geld is niet alleen gewetenloos, het is ook dom. Anders dan de klassieke economen dachten, gaat het niet op zoek naar de grootste winst zoals water naar het laagste punt stroomt. Het is eerder chauvinistisch. Beleggers hebben een uitgesproken voorkeur voor fondsen in hun eigen land. Ook al zijn de voordelen van een internationaal gespreide portefeuille honderd keer aangetoond, toch steekt maar liefst negentig procent van de Amerikaanse, Britse en Japanse beleggers zijn geld nog altijd in nationale fondsen. En niet zelden richten zij zich op lokale bedrijven in de veronderstelling dat ze die «van dichtbij» in de gaten kunnen houden. Amerikanen hebben ook nog eens de neiging te investeren in hun eigen pensioenfondsen. Een eventueel faillissement van zon fonds kan dan resulteren in een totale financiële black-out, zoals de pensioenhouders van Enron begin dit jaar mochten ervaren.
De klassieke «efficiënte-markthypothese» die ervan uitging dat beleggers gebruikmaken van alle beschikbare informatie en rationele verwachtingen opstellen alvorens hun geld in te leggen, lijkt zijn langste tijd te hebben gehad. Beleggers maken niet alleen fouten, ze houden er ook graag aan vast in weerwil van alle afwijkende informatie. Op zoek naar de steen der wijzen zien ze vaak de meest voor de hand liggende risicos en winstkansen over het hoofd. Een nieuwe stroming, de zogenoemde behavioural finance, probeert rekening te houden met de voorspelbare vergissingen van beleggers, maar het verslaan van domme markten blijkt ook al geen sinecure. ABN Amro werkte twee jaar aan een computermodel waarin irrationele effecten zoals imago en kuddegedrag zijn verdisconteerd, maar toen de bank vorig jaar van start ging met een Nikkei-beleggingsfonds op basis van behavioural finance, zakte de koers onmiddellijk beneden de introductieprijs.
Sinds de instorting van de grote informaticafondsen en de aanslagen van 11 september gelooft niemand meer in een wereld zonder economische depressies. Het heeft dan ook weinig zin om de definitie van het begrip «recessie» aan te scherpen, zoals de scheidend directeur van het CBS, Steven Keuning, onlangs bepleitte. Nederland beleeft een periode van nulgroei, hoe je het ook wendt of keert, en in een economie die is gebaseerd op overspannen groeiverwachtingen betekent stilstand nu eenmaal achteruitgang. Recessie zit weliswaar «tussen de oren», maar dat komt niet door een verkeerd taalgebruik het komt door de verkeerde verwachtingen die leven bij een groot publiek. Zoals de verarmde Argentijnen zich vastklampen aan Batistuta, zo klampen professionele economen zich nog altijd vast aan de gedachte dat de «onderliggende waarden» in de wereldeconomie uiteindelijk bepalen hoe het geld stroomt. Daarmee bedoelen ze de financiële waarden van goederen en diensten, maar waarom zouden het niet ook onderliggende morele waarden kunnen zijn?
Het is te hopen dat de duizenden journalisten die nu voor het WK in Japan zijn geaccrediteerd hun ogen en oren de kost geven. Uitgerekend daar kan de samenhang tussen economie en collectieve psyche bij wijze van spreken in vitro worden bestudeerd. Na de nederlaag van 1945 hebben de Japanners hun gevoel van individuele en nationale eigenwaarde geprojecteerd op de economie. Japan ontwikkelde een «oorlogs economie in vredestijd», gericht op expansie en verovering van strategische marktposities, zowel in Azië als in het Westen. Na verloop van tijd voelde het Westen zich inderdaad bedreigd door het «Japanse wonder», zoals het ging heten in de jaren zestig toen Tokio de wereld overspoelde met goedkope transistorradios, gevolgd door goede en goedkope autos, videorecorders, walkmans, chips en andere elektronica. Eind jaren zeventig begonnen de eerste managementgoeroes «lessen uit Japan» te trekken, terwijl de journalist David Halberstam in The Reckoning (1986) beschreef hoe de Japanse auto-industrie de Amerikaanse had verslagen. In de jaren tachtig verschenen alarmerende boeken waarin werd voorspeld dat Japan het Westen zou overvleugelen en de wereldeconomie overnemen.
Dat laatste was meer dan een gerucht, aangezien Japanse geldschieters tijdens de Reagan-jaren een groot deel van de Amerikaanse overheidsschuld financierden. Le Monde Diplo ma tique vroeg zich in alle ernst af wat er zou gebeuren als de Japanse beleggers van de ene op de andere dag hun geld uit de VS zouden «terugtrekken» een retorische vraag, aangezien die Japanse beleggers op hun beurt afhankelijk waren van Amerikaanse winsten.
De mythologie rond het Japanse wonder is inmiddels doorgeprikt. Auteurs als Chalmers Johnson en Karel van Wolferen (die Japan van binnenuit kenden) wijdden er vuistdikke studies aan, waarin ze lieten zien dat de gemiddelde Japanner nauwelijks van alle successen profiteerde. Terwijl zijn arbeid en persoonlijk leven ondergeschikt werden gemaakt aan «Het Systeem» (Van Wolferen), werd de Japanse werknemer afgescheept met hoge kosten van levensonderhoud en woonruimte ter grootte van «konijnenhokken» zoals een EG-commissaris in de jaren zeventig schamper opmerkte.
Maar de tijd voor lacherigheid is voorbij, want Japan is in veel opzichten onze eigen lachspiegel. Nu de Japanse economie is ingezakt, wreekt zich die belofte van onbelemmerde groei, expansie en eeuwige exporttriomfen. De werkloosheid slaat alle naoorlogse records en de malaise onder jongeren is zo groot dat honderdduizenden (Japanse statistieken spreken van een miljoen) jongemannen zich in huis opsluiten en weigeren te leren, werken of zelfs maar uit te gaan. Voor deze «kluizenaars» is de wereld haast letterlijk ingestort. Dagblad De Standaard bracht vorige maand een reportage over een 25-jarige man in Tokio die zich al zes jaar schuilhoudt in zijn kamer, overdag slaapt en s nachts tv kijkt of op internet surft. De psychotherapeut Watanabe, die zelf twee jaar «kluizenaar» was, vertelt aan de journaliste hoe hij zichzelf uit zijn isolement verloste: door samen met anderen naar het voetballen te gaan kijken.