We zaten in de trein om ergens uit eigen werk voor te lezen. We, dat waren: Willem Wilmink, Jean Pierre Rawie, Driek van Wissen, Kees Aarts, Marijke van Etten, Jan Kal – en of er anderen bij waren weet ik niet meer. Ik meen dat we naar Vlissingen gingen. Willem en ik zaten tegenover elkaar en we spraken over literatuur en vooral over drama. Voor Willem, die uit de school van Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt kwam, speelde het drama zich af tussen ‘gewone mensen op straat’. Iets wat ik ook vond. Je schreef over een debiele jongen die je toch liet meespelen met voetbal, over een gastarbeider die op het station naar vertrekkende treinen staarde, over je huwelijkscrises, maar ook over je verliefdheden. ‘Het gewone uitzonderlijk maken.’ Door zijn schijnbare eenvoud kon Willem in zijn gedichten die wereld oproepen.

Later zou ik op Het Parool Carmiggelt een paar keer ontmoeten en ook heb ik – nota bene met Matthijs van Nieuwkerk – een van de laatste interviews met hem gemaakt. Ik hield hem – het was op een signeermiddag op de Dam, mijn ex Marijke moet er nog een foto van hebben – de stelling van Wilmink voor. Carmiggelt knikte en zei: ‘Weet je jochie, rijke mensen vervelen zich kapot, arme mensen slapen continu want die hebben dus niks te doen, begrijp je. Dus het enige avontuur zit bij die sloebers die de hele dag tegen hun zin in moeten werken. Daar moet ik dus wel over schrijven.’

Weer later ontmoette ik Gerard Reve. Die zei onomwonden: je moet altijd over de middenklasse schrijven. Die kunnen omhoog en omlaag en daar zijn ze nog echt homoseksueel en katholiek. De lagere klasse wil alleen omhoog via strijd, en de hogere klassen willen alleen maar op vakantie naar Mallorca en bezoeken nooit een kerk, alleen maar vrouwen met venerische kwalen.

Ik zei tegen Gerard dat ik humanist was, waarop hij zei: ‘Dan zul je het wel moeilijk krijgen als schrijver, want een schrijver die niet in sprookjes gelooft, kan net zo goed ophouden. Maar misschien kun je muziek maken op een kazoo.’

Hier tussendoor sprak ik eens met Jan Vrijman die columnist was op de eerste pagina van Het Parool. Ik had niet veel contact met hem, maar ik vond hem wel aardig. In feite stond hij aan de wieg van journalistiek die over gewone mensen moest gaan toen hij in de jaren zestig bij de Haagse Post werkte. Vrijman, Wouter Gortzak (hoofdredacteur) en ik zaten eens bij elkaar en Vrijman zei: ‘Ik schrijf over schlemielen omdat ik zelf een schlemiel ben.’ ‘Zijn schlemielen nieuws, Jan?’ vroeg Wouter. ‘Natuurlijk, mensen zijn altijd door iemand schlemiel geworden. Door hun vader of moeder, hun baas, hun regering, hun ideaal.’

Ik vertelde dit later aan Ischa Meijer. Die zei: ‘Ik ben ook een schlemiel. Ik heb namelijk Bergen-Belsen overleefd.’

‘Een schrijver die niet in sprookjes gelooft, kan net zo goed ophouden’

Toen Annie M.G. Schmidt weer columnist bij Het Parool werd mocht ik haar interviewen, maar toen spraken we maar heel even over het schrijven.

‘Ik heb altijd geschreven over wat ik om me heen zag. Een verhaaltje van Jip en Janneke schreef ik in vijf minuten.’

Er was nog een andere reden om over gewone mensen te schrijven. Door Wilmink verwoord: ‘Als je eenvoudig schrijft, bereik je meer mensen.’

‘Verkoop je dan ook meer, Willem?’

‘Wel als je het heel goed doet.’

Dit waren mijn leraren die ik her en der opdeed en bij leven heb ontmoet. Ik vergeet er nog een paar. Karel van het Reve, Renate Rubinstein, Bob den Uyl. Ik had bewondering voor ze en ik wilde schrijven zoals zij. Ik hoop niet dat er een hiernamaals bestaat, ik zou me kapot schamen als ik ze zou tegenkomen.

Ik ga nu verder op mijn kazoo.