In de geschiedschrijving van het kinderboek speelt de beschouwing van het beeld een ondergeschikte rol. Van de ruim zeshonderd bladzijden die het standaardwerk De hele Bibelebontse berg (1989) telt, zijn er 45 bestemd voor «het gezicht van het kinderboek». Het daarvóór jarenlang geraadpleegde Wormcruyt met suycker (1950) wijdt drie hele paginas aan illustratoren. In den beginne was bij ons nu eenmaal het woord en dat zullen we weten tot aan het einde der tijden.
In 1899 keerde de socialistische hoedster van de jeugdige lezersziel Nellie van Kol zich in De Gids tegen «de pronk van het prentenboek». Volgens haar wordt daarin de prent namelijk gemaakt tot «mededingster van den tekst, en tot lokspijs voor oppervlakkige koopers». Maar ook onlangs sprak de gelauwerde illustrator Thé Tjong-Khing nog over de ondergeschiktheid van het plaatje (in De Groene Amsterdammer van 4 oktober): «Daar word je niet wijzer van. Woorden, daar leer je van.»
Deze houding gaat voorbij aan de voorkeuren van jonge lezers en zeker aan de kwaliteit van de vaderlandse boekverluchters. Het doen verschijnen van Prentenboeken: Ideologie en illustratie 1890-1950 moet dan ook in de eerste plaats gezien worden als een daad van rechtvaardigheid. De Utrechtse kunsthistorica Saskia de Bodt bezweert ons dat zij van het beeld en het kijken is uitgegaan. Helemaal kreeg ze dat niet voor elkaar, want wie zich bezighoudt met welk aspect ook van de kinderboekgeschiedenis stuit onontkoombaar op pedagogische en mensverbeterende overwegingen. Zo waren er honderd jaar geleden ook voorstanders van het prentenboek en wel met het doel mensen «zo jong mogelijk gevoel voor schoonheid bij te brengen». En Annie Schmidt zag er zelfs «het begin van de weg naar het Stedelijk Museum» in.
Onder invloed van de Engelse Arts and Crafts-beweging, die de hele menselijke leefomgeving zorgvuldig vorm wilde geven, werden begin vorige eeuw kinderen en kunst een punt van aandacht voor beeldend kunstenaars, critici en mensen in het kunstvakonderwijs. Zo bestond er een vereniging Kunst aan het Volk en een vereniging Ter Bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs. En in de catalogus bij de tentoonstelling Kind en Kunst die in 1906 in het Amsterdamse Stedelijk Museum werd georganiseerd, wordt het nog eens krachtig gesteld: «Willen wij in de toekomst een Maatschappij waar het Ware, Goede en Schoone ten troon zal zitten, dat wij dan de kinderen naar de mate onzer krachten in alles geven wat waar, goed en schoon is in het algemeen en verbizonderd in de voorwerpen waarmee wij het omringen.» Daarbij stond de heren iets anders voor ogen dan «de zoetig gepeuterde weergave van de werkelijkheid» die het prentenboek volgens hen tot dan toe had opgeleverd.
Wat een heerlijke dingen om honderd jaar later te lezen, en daar staat het boek vol mee. Steeds wordt het prentenboek in verband gebracht met wat er in de maatschappij gaande was. De zorgvuldig bewaarde archieven van uitgeverij Van Goor laten de gemid delde verdiensten van illustratoren zien en tonen ook een vroeg voorbeeld van sponsoring, waar duidelijk herkenbare Drosteblikken werden afgebeeld. Helaas had de fabrikant er niet meer voor over dan 3,5 kilo chocola!
De Bodt en de groep jonge kunsthistorici om haar heen hebben hoge stapels oude boekjes uit openbare en privé-collecties zorgvuldig bekeken en vertellen wat je daar allemaal uit kunt afleiden over kleding, woninginrichting en pedagogische opvattingen. Er is een interessant hoofdstuk over de anonieme, «en masse» geproduceerde flodderboekjes hier «fabrieksprentenboeken» genoemd , over de weergave van andere culturen, over het prentenboek in de oorlog en nog veel meer.
Hier raken we aan mijn eerste kanttekening bij dit nauwelijks te tillen boek: het is van te veel te weinig. In het licht van de inhaal manoeuvre op het beeldende-kunstvlak en in het enthousiasme over alles wat is gezien, is er te weinig geselecteerd en ongeveer alles even belangrijk bevonden. Over dat éne prentenboek van Karel Appel of van Bart van der Leck had ik graag wat meer dan acht regels gelezen. Hetzelfde geldt voor het moment waarop De wilgen van Rie Cramer opduikt, één narrige uitzondering in een gigantisch, van lievigheid overvloeiend oeuvre: niet meer dan enkele regels commentaar.
Een tweede bezwaar betreft het beeld. Het boek ziet er prachtig verzorgd uit en er is geen gebrek aan afbeeldingen die het jeugdsentimentele hart sneller doen kloppen, maar ook hier gaat het weer om veel en klein. Daardoor verliest het illustratiemateriaal niet alleen aan esthetische, maar vooral ook aan informatieve kracht. Wanneer er van Alfred Listals beroemde Van de wortelkindertjes twee versies blijken te bestaan (Sybille von Olfers en Freddie Langeler) vragen de bijgaande plaatjes om een vergrootglas. Helemaal bont maakt de auteur het die de illustraties van negentien Roodkapjes voor ons vergelijkt zonder één afbeelding: waarschijnlijk erg leuk om te doen, maar heel vervelend om te lezen. Zo wordt alsnog het primaat van de tekst in stand gehouden, terwijl het boek nu juist zijn bestaansrecht ontleent aan de zeggingskracht van het beeld.
Het Amsterdamse Museum Willet-Holthuysen brengt tot 15 februari 2004 de met het boek verwante tentoonstelling Boeken om naar te kijken