Mijn slechtste eigenschap is dat ik jaloers ben. En een ouderwetse opvoeding helpt dan ook niet. Ik bedoel dit: mijn hele leven ben ik op alles en iedereen jaloers geweest, maar mijn opvoeding weerhield mij ervan dat al te uitgebreid te uiten. In de liefde kon ik me vaak niet inhouden – ik had dan altijd het idee dat mijn leven op het spel stond, mijn absolute geluk, mijn mogelijkheid mezelf te ontwikkelen. Als ik vermoedde dat de vrouw van wie ik hield niets meer in mij zag, trad een verlamming in die ik probeerde tegen te gaan met een vorm van geestelijk sadisme.
Fraai was het allemaal niet.
Andere jaloezieën kon ik naar buiten toe verbergen, want dat is wat een ouderwetse opvoeding vermag: je verstopt van alles in vreemde rituelen waardoor je, als het ware, ‘onleesbaar’ blijft.
‘Je bent gepromoveerd? Wat leuk en wat knap. Geweldig.’
‘Hoeveel exemplaren van je boek heb je verkocht? Meer dan honderdduizend? Het is ook een erg goed boek.’
Het kleine sterven met een glimlach.
Maar opeens merkte ik dat het me niks meer kon schelen. Het was geen kwestie van wijzer, maar wel van ouder worden. Vergankelijkheid liquideert gevoelens, dus ook jaloezie. Ik geloof niet dat er iemand van negentig is die nog ernstig jaloers is.
Wat daarbij helpt is dat veel van de mensen op wie ik jaloers was, zijn gestorven.
En ja, wat dan?
Laatst was ik weer eens, sinds tijden, in het Vondelpark, waar ik vroeger elke dag wandelde.
Ik mis het park waar ik zestig jaar lang m’n fantasieën heb ontwikkeld, waar ik heb liefgehad en heb gehuild. En ik ben daar zo jaloers geweest!
Het park was nu vol jongens en meisjes en bejaarden. Ik liep daar met mijn zieke hond en mijn jongste kleinkind.
Ik kom mijn vader tegen, terwijl de hond niet meer wil verder lopen en het kleinkind begint te huilen.
Mijn vader zegt dat hij in mij teleurgesteld is. In werkelijkheid heeft hij dat nooit zo geuit, maar dat heb ik wel gevoeld.
Nu klinkt zijn stem luid en duidelijk. En direct daar achteraan vraagt hij: ‘Wat is er eigenlijk in je leven goed gegaan?’
Ik pel een banaan en breek die in partjes en geef die aan mijn kleindochter. Een klein stukje geef ik aan de hond die tegenwoordig, door de prednison, alles eet.
Luister Pap. Ik heb mijn zaad bij een vrouw ingebracht en daar is een kind uit ontstaan en dat kind is gelukt. En een man heeft zijn zaad in mijn dochter geplant en daaruit is dit kind, mijn kleindochter, ontstaan en zij spiegelt zich aan perfectie!
Maar mijn vader maakt duidelijk (vroeger was hij daar een meester in) dat hij dit niet bedoelt. Dat klopt.
En opeens kom ik, als een oude vriend, de jaloezie tegen. Het is een vreemde jaloezie: ik ben jaloers op de gevoelens die ik vroeger had en die ik ben verloren. Jaloers op mezelf.
De hond wil weer wat lopen en we gaan naar de uitgang. Het is een andere uitgang dan vroeger. De hond trekt nog een beetje, want zij wil nog steeds naar die oude uitgang.
Ik zet mijn kleindochter vast in de auto en de hond mag naast haar plaatsnemen.
Het verkeer is zo druk en ik moet er zo op letten dat de jaloezie en mijn vader verdwijnen.
Mijn dochter heeft, eenmaal in haar huis, boterhammen voor ons gemaakt, en een bakje water voor de hond klaargezet.
‘Vind je mij mislukt?’ vraag ik.
‘Waarom vraag je dit tegenwoordig elke keer als ik je zie?’
‘Omdat ik jaloers ben op de man die ik niet meer ben.’
‘Toch niet op die vader die me altijd te laat van school haalde?’