«Het probleem van Amerikaanse politici is dat ze het monster dat in hun kelder leeft niet willen benoemen. Nationalisme is namelijk een monster dat vooral buitenshuis schade aanricht, niet binnenshuis. En de American Creed de Amerikaanse geloofsbelijdenis inzake democratie, mensenrechten en economische vrijheid is een virulente vorm van nationalisme. De geloofsbelijdenis is universeel, maar impliceert tegelijk een missie die op bijna religieuze wijze is verbonden met het eigen land. En die missie botst soms hard op de buitenwereld omdat niet alle volken de Amerikaanse waarden en verlangens delen.»
Ondanks zijn tengere postuur, beschaafde Britse dictie en zware verkoudheid is Anatole Lieven zelf ook een beetje een man met een missie. De auteur van America, Right and Wrong: An Anatomy of American Nationalism (2004) is even in Amsterdam om een lezing te geven en reist daarna door naar Wenen. Door zijn werk als onderzoeker bij de New America Foundation in Washington, een denktank die het vastgelopen debat tussen Republikeinen en Democraten wil doorbreken, heeft hij aardig inzicht gekregen in de drijfveren van de Amerikaanse buitenlandse politiek en van de beleidsmakers en bureaucratieën die er gestalte aan geven.
Nu de Verenigde Staten zich steeds minder aantrekken van hun bondgenoten en de rest van de vrije wereld is Washington-watching bijna even belangrijk geworden als voorheen de kremlinologie. Als zoon van een Ierse moeder en een Letse vader, als historicus en als Oost-Europa-kenner is Lieven in een goede positie om de verschillen en overeenkomsten te duiden tussen het huidige Amerikaanse «wereldrijk» en het voormalige Britse rijk, de Sovjet-Unie en andere voorgangers. Het grootste verschil is volgens Lieven misschien wel dat de Amerikanen geen wereldrijk willen of pretenderen te zijn.
Anatole Lieven: «En omdat ze niet kunnen of willen inzien hoe hardnekkig hun eigen nationalisme is, begrijpen Amerikanen niet waarom het nationalisme van anderen zo weerspannig is in het aangezicht van Amerikaanse vermaningen, bemoeienis of interventies.»
Dát de werkelijkheid buiten de Verenigde Staten en met name in het Midden-Oosten weerspanniger is dan de regering-Bush had gehoopt, is inmiddels ook tot Washington doorgedrongen. Een meerderheid van de Amerikanen staat niet langer achter de oorlog in Irak. Het vertrouwen in de oprechtheid en politieke wijsheid van de president is in de peilingen tot een bedenkelijk niveau gedaald, wat overigens niet wil zeggen dat de Amerikanen nu opeens vertrouwen hebben in de leiders van de oppositie. Het debat over alternatieven in de buitenlandse politiek komt eenvoudig niet op gang.
«Het grootste struikelblok is de bevoorrechte positie van Israël», meent Lieven. «Daar valt niet aan te tornen, zelfs niet in de wandelgangen van de macht. Israël is de enige democratie in het Midden-Oosten en dus kan Israël niets verkeerd doen, niet enkel in de ogen van de neoconservatieven maar ook die van de Democraten. Zodoende wordt elke discussie over een ander beleid in het Midden-Oosten in de kiem gesmoord. De gedachte dat je de democratie in de regio ook op andere wijze kunt bevorderen dan door onvoorwaardelijk achter Israël te staan, dringt eenvoudig niet door.
Daarbij komt dat de neoconservatieven lijden aan de typische interne inconsistentie van de ideoloog. Het is onzin om te denken dat ze worden gedreven door oliebelangen of aandelen in de firma Halliburton. Ze geloven oprecht in de democratisering van het Midden-Oosten en uiteindelijk van de hele wereld, uiteraard naar Amerikaans voorbeeld. Het merkwaardige is dat ze niet inzien dat die democratisering moet falen als zij met grof geweld wordt opgelegd. Die tegenstelling keert ook telkens terug in hun geschriften. Het ene moment zeggen of schrijven ze dat alle volken hunkeren naar een democratie naar Amerikaans voorbeeld, het volgende moment dat Arabieren niet in staat zijn een andere taal te begrijpen dan die van macht en bruut geweld.
Als er vandaag een nieuwe George Kennan zou opstaan, iemand die met behulp van een paar grote lijnen een helder, realistisch beleid ten aanzien van de voornaamste bedreigingen voor de Verenigde Staten en de rest van de vrije wereld zou schetsen zoals de echte Kennan dat in 1947 in het tijdschrift Foreign Affairs deed, dan zou zijn eerste alinea over Israël moeten gaan. Om precies te zijn: over de wenselijkheid om bijzondere druk op dat land uit te oefenen om zijn Palestijnse semi-onderdanen in hun waarde te laten en hun de staatkundige zelfstandigheid te gunnen waarop ze recht hebben. Juist omdat Israël een democratie is, moet je die eis aan het land durven stellen. Daarmee zou de democratie in het Midden-Oosten veel meer gediend zijn dan met welk bombardement dan ook.»
Een nieuwe Kennan is voorlopig ondenkbaar, meent Lieven, omdat de Amerikaanse realistische school, die de naoorlogse leer van de internationale betrekkingen beheerste, in de loop van één generatie vrijwel is uitgestorven.
Kennan was een zeer ervaren diplomaat, iemand die de praktijk kende van binnenuit. Tegenwoordig staat het State Department in zijn geheel buitenspel. Het buitenlanddebat wordt gedomineerd door ideologische hoogdravers die hun talen niet spreken, de dienstplicht hebben ontdoken en geen besef hebben van de beperkingen van de staatkunde, de diplomatie en het Amerikaanse leger als instrument daarvan.
Voor Amerikaanse realisten als Hans Morgenthau en Reinhold Niebuhr was oorlog een louter negatief gegeven, een verwoestende kracht die slechts in uiterste nood mocht worden ontketend en die zeker niet geschikt was om landen of volken ontvankelijk te maken voor democratie. Lieven wil hen in een volgend boek weer tot leven wekken, althans hun uitgangspunten, en dan ook nog in een aan de huidige tijd aangepaste vorm.
Anatole Lieven: «Het realisme heeft een slechte naam gekregen door voorgangers als Machiavelli en Bismarck. De kracht van het Amerikaanse realisme is dat het een morele overtuiging koppelt aan inzicht in de beperkingen die inherent zijn aan de politiek en aan machtspolitiek in het bijzonder. Om het goede te willen, moet je ook bedacht zijn op het slechtste in mens en maatschappij.»
De gedachte dat de Amerikaanse president het «kwaad» in de wereld zou moeten bestrijden, zoals George W. Bush bij herhaling te kennen heeft gegeven, zou voor die realisten volmaakt anathema zijn geweest. Zoals Niebuhr (nota bene zelf theoloog) in zijn boek The Irony of American History (1952) schreef, berust het Amerikaanse exceptionalisme op de illusie dat het eigen land «wezenlijk deugdzaam is, zodat alle kritiek erop wel moet voortkomen uit kwaadaardigheid». Niebuhr durfde het monster in de kelder wel bij zijn naam te noemen: «We kunnen rampen over onszelf en de hele wereld afroepen als we niet inzien dat ook het machtigste land zowel schepping als schepper van de wereldgeschiedenis is.»
Als om Lievens stellingen over het uitzichtloze Amerikaanse buitenlanddebat te onderstrepen, ontploffen een dag na ons gesprek drie bommen in hotels in de Jordaanse hoofdstad Amman. De aanslagen, geclaimd door de Iraakse afdeling van al- Qaeda, betekenen een ernstige escalatie van de oorlog in Irak en smeken bijna om een heroverweging van het Amerikaanse buitenlandbeleid die Lievens werkgever, de New America Foundation, al langer voor ogen staat. Zelfs Brian Jenkins, de rechtse terrorisme-expert bij de RAND Corporation, noemt de aanslagen een voorteken van «verdere uitzaaiing van het Irak-conflict in de regio» en vreest dat Irak van «netto importeur van jihadisten» nu bezig is «netto exporteur» te worden.
Volgens Jenkins progressieve evenknie John Pike, voorheen beheerder van de website van de Federation of American Scientists en nu van GlobalSecurity.org, heeft Washington in het geheel geen strategie voor de bestrijding van het jihad-terrorisme. John Pike: «Men heeft geen beeld van de vijand, van het eigenlijke slagveld waar de strijd zich afspeelt en van de middelen die het best kunnen worden ingezet. Zon visie bestaat niet.» Ook Pike zoekt de vergelijking met de Koude Oorlog en de door Kennan ontworpen politiek van containment die wel aan die voorwaarden voldeed. In een krantenartikel stelde hij dat het jaar 2005 in Koude-Oorlogstermen vergelijkbaar is met het jaar 1922: «We hebben nauwelijks een begin gemaakt met het vaststellen van de aard en omvang van de bedreiging. In het geval van het communisme heeft het decennia geduurd voordat we zo ver waren en nu zal het misschien even lang gaan duren.»
Wellicht zullen de bomaanslagen toch enige beweging op gang brengen. Aanzetten zijn er wel, bijvoorbeeld in de meningen die voormalig veiligheidsadviseur Brent Scowcroft, de laatste der realistische Mohikanen, onlangs mocht verkondigen in The New Yorker, nota bene de krant van Seymour Hersh en andere hardnekkige linkse critici van zijn eigen Republikeinse partij. Het opmerkelijke is dat de realistische analyse en kritiek van het huidige Amerikaanse buitenlandbeleid effectiever is dan de traditioneel linkse, waarvan de aanhangers net als de neoconservatieven te veel uitgaan van hoogdravende idealen en te weinig van beginselen van haalbaarheid en proportionaliteit.
«Als het op morele inhoud aankomt, is het realisme ten onrechte verketterd», schrijft academicus Andrew Bacevich in The Boston Herald. «Goede bedoelingen, ontdaan van overwegingen van voorzichtigheid, kunnen gemakkelijk leiden tot grote misstanden van praktische en morele aard. In Somalië resulteerden de pogingen om de hongerigen te voeden erin dat Amerikaanse strijdkrachten vrouwen en kinderen neermaaiden. In Kosovo draaide de bescherming van etnische Albanezen uit op samenwerking met terroristen en bombardementen op Belgrado. In Irak is een hoogdravende kruistocht tegen het kwaad ontaard in marteling en misbruik van gevangenen, duizenden burgerslachtoffers en iets wat het meest op chaos lijkt. Idealisme, of het nu de linkse variant van humanitaire interventie is of de neoconservatieve variant die Amerikaanse waarden wil verspreiden, biedt geen garantie tegen de klemmen en valkuilen van de staatkunde.»