In een interview met Sleutelaar, Verhagen en Vaandrager voor het tijdschrift Gard Sivik verklaarde Hermans zelf dat hij in zijn polemieken zelden argumenteerde. Dat is natuurlijk zwaar overdreven, want zijn oneindig uitdijend heelal van aanvallen stond bol van de drogredeneringen, schijnargumenten, uit de context gerukte ondersteunende voorbeelden enzovoort. Maar goed. Zelden argumenteren dus. Hij zegt het zelf: ‘Het tijdelijk succes van die stukken zou inderdaad bij een ruimer publiek veel groter zijn als ik rustig zou argumenteren. Maar qua literaire vormgeving heb ik daar iets tegen. De Mandarijnen op zwavelzuur heb ik zo scherp geschreven om ze literair zo mooi mogelijk te maken. Ik geloof dat ik daar op de lange duur gelijk in heb, omdat veel van de auteurs die daarin worden aangevallen, vanzelf vergeten worden. Had ik serieuze, argumenterende stukken over ze geschreven, dan waren die nu al volmaakt onleesbaar.’ Wat de vraag oproept hoe leesbaar die Mandarijnen op zwavelzuur, een tweedelige verzameling polemieken, zo'n 36 jaar na dato nog zijn. Met andere woorden: zijn al die aanvallen nog te volgen? Dat valt tegen. Vaak alleen bij benadering. Hermans deed nauwelijks enige poging een overzichtelijke voorstelling van zijn tegenstanders in kwestie te geven. Ook gaf hij niet of nauwelijks enige inhoudelijke voorstelling van zaken ter inleiding. Dat viel allemaal onder wat hij op de van hem welbekende snerende wijze ‘hoernalistiek’ noemde. Al bij de eerste zin begon hij te hakken en te zagen. De lezer moest maar meegaan in de stroom, zoals die dat tenslotte ook moest doen bij de door Hermans zo bewonderde Céline. De lezer moest vooral geen adem krijgen om zelf eens na te kunnen denken, zoals die dat kan bij de ‘serieuze, argumenterende stukken’ waar Hermans iets op tegen had. De lezer, de tegenstander; alles moest plat. Dat maakt het er niet eenvoudiger op die stukken na zoveel jaar nog te lezen. Je kunt wel proberen je mee te laten slepen, maar al snel blijf je haken in een ondoordringbaar woud van onbegrijpelijke halve en hele afrekeningen en kwesties van toen. Als je bijvoorbeeld niet goed op de hoogte bent van wat het werk van Ter Braak en Du Perron voor de naoorlogse generatie intellectuelen betekende, hoezeer dat vooroorlogse debat vlak na de oorlog opnieuw als focuspunt werkte, dan begrijp je ook niets van Hermans’ pagina na pagina doorratelende gescheld zonder kop of staart over Forum. Je kunt alleen maar vermoeden dat er kennelijk zoiets als een ‘vadermoord’ aan de hand moet zijn geweest. Niet alleen op Forum, maar ook op de vele navolgers van toen, onder wie de polemische stijl van Du Perron als een voorbeeld was gaan werken. Je moest destijds gewoon polemiseren. Zoiets was het waarschijnlijk. SOMS SCHRIJFT Hermans zijn polemieken onder lollige kopjes als ‘Polemisch mengelwerk’. Zou daar enige zelfkritiek onder schuil zijn gegaan? Of überhaupt enig ironisch zelfbewustzijn? Je zou het willen hopen. Ook in een titel als Boze brieven van Bijkaart lijkt sprake van zo'n ironische glimp, van enig licht in de bittere duisternis van de rancune. Maar niet echt natuurlijk. Want nergens in de polemieken zelf vond ik ook maar enige aanwijzing dat Hermans zichzelf soms zag schelden. Nooit deed hij even een stapje terug, wat het draaglijk had gemaakt. Altijd was het harnas naadloos gesloten, want het was altijd oorlog in de zwarte wereld van Hermans en dan kon iedere getoonde zwakheid je ondergang inleiden. Voor mij, geboren in 1957, valt de niet te stuiten bommenleggerij van Hermans onder J. B. Charles, Adriaan van der Veen, Victor E. van Vriesland, H.A. Gomperts, N.A. Donkersloot, Weinreb, Weinreb en nog eens Weinreb alleen nog enigszins te begrijpen door reconstructie aan de hand van andere bronnen. We hebben het hier dus over archeologie, niet over prettig lezen. We hebben het in veel gevallen over iets wat juist Hermans zelf dus ‘volmaakt onleesbaar’ noemde. Eigenlijk triest. Soms was de guerrilla van Hermans grappig, soms irritant, maar gaandeweg werd het vooral zielig. Hermans kon gewoon nooit ongelijk hebben, ook al had hij het. In 1983 was hij bijvoorbeeld te gast in het programma Hier is… Adriaan van Dis, vlak na zijn omstreden bezoek aan Zuid-Afrika, waar toen nog apartheid heerste. Hermans had de pech dat hij tegenover een gespreksgenoot zat die toevallig erg veel wist van Zuid-Afrika. Waarschijnlijk vanuit een ongelukkig getimede behoefte tot bravoure meldde Hermans dat de zwarten en de kleurlingen niet onderdrukt werden in Zuid-Afrika. Van Dis reageerde direct fijnzinnig met bijtende ironie: ‘Ach, mijnheer Hermans, dat is werkelijk uniek!’ En kwam daarna met concrete voorbeelden over de thuislandenpolitiek, waar Hermans niets tegenover kon stellen. Toen zagen we de van argumenten ontdane Hermans op z'n slechtst. Een dwangmatige ruziezoeker. Een akelig mannetje: ‘Wilt u nu uw mond houden anders (…). Als u nog één keer iets zegt ga ik weg. Ik zit hier om te praten, u niet.’ Enzovoort. Het was niet om aan te zien, dat herinner ik me er nog van. Er viel een held van zijn sokkel. Vaak was het zogenaamde gelijk van Hermans volstrekt onbeduidend. Regelmatig had hij helemaal niet gelijk of loog hij er maar wat op los. En nog het allervaakst ging het nasale gezeur van Hermans zo lang door dat je helemaal niet meer wilde weten wie er nu eigenlijk gelijk had. Neem alleen al het eindeloze gezeik over de commentaren op annotaties naar aanleiding van spellingen zus of zo in het kader van biografische aantekeningen bij die en die druk van dit of dat brievenboek van Multatuli of wat diens schoondochter… Who gives a fuck! HET GELIJK van Hermans is vaak het makkelijkste soort gelijk. Het gelijk bij oppervlakkige lezing. Om een voorbeeld uit vele te nemen: in een lang artikel, dat ‘Taboes’ heette en in eerste instantie ook werkelijk over dit onderwerp ging, maar onderweg weer heel vermoeiend alle kanten uit dwarrelde, stelde Hermans de onzinnigste dingen, zonder enige argumentatie of zelfs maar toelichting: ‘De democratie is een mooi ding in Nederland, maar als een schrijver belasterd wordt door een politicus, bestaat er geen journalist of parlementariër die hem verdedigt.’ Pardon? Waar had hij dat nu weer vandaan? Er stond gewoon onzin. Dat weet iedereen die het herleest. In datzelfde woest dwarrelende ‘Taboes’-stuk trof ik een aardig, want simpel voorbeeld aan van een Hermans-waarheid. Het kromme argumenteren vond hier al binnen een en dezelfde zin plaats. Hermans schreef: ‘Aan de hand van de bundel Scheppend nihilisme, interviews met Willem Frederik Hermans, samengesteld en ingeleid door Frans A. Janssen, De Bezige Bij, Amsterdam 1983, kan iedere wantrouwige belangstellende constateren dat ik nooit gezegd heb mijn werk aan de Rijksuniversiteit van Groningen maar onzin te vinden vergeleken met het schrijven van romans.’ O ja? Stond alles wat Hermans ooit gezegd heeft over de universiteit soms in dat boek? Natuurlijk niet. Trouwens, niet alle interviews stonden in dat boek. De lezer werd dus maar weer eventjes een kleffe doek in het gezicht geslingerd ter afleiding. Overigens wist Hermans ook wel dat niemand dat hele boek zou nalezen op een citaat waaruit het tegendeel zou blijken. Om aan te geven hoe dat werkte in die polemieken op z'n Hermans’, volgt hier een wat uitgebreider voorbeeld. Het had ook met Groningen te maken. In 1973 werd Ger Harmsen benoemd als hoogleraar in de filosofie te Groningen. Dat riep de woede op van veel CPN-publicisten, die al felle polemieken tegen Harmsen voerden vanaf het moment dat hij, in 1958, de partij verlaten had. In zijn autobiografie ging Harmsen uitgebreid in op die ‘laster’, zoals hij het noemde. Nadat Harmsen zijn oratie had uitgesproken, kregen de lasterende CPN'ers steun uit onverwachte hoek; de reactionaire en recalcitrante W. F. Hermans. Hermans zelf was na veel gescheld en gedoe in 1973 verdwenen als lector te Groningen en woonde als ambteloos schrijver in Parijs. Las hij ergens iets in de krant over een gebeurtenis aan de Groningse universiteit, dan moest er door hem onmiddellijk zo'n galbrakend stukje over geschreven worden. Vandaar dat er in ‘75 heel veel zurige brei over Ger Harmsen verscheen onder het toenmalige pseudoniem Age Bijkaart in Het Parool. Diverse aspecten van Harmsen werden ondergekotst: het feit dat hij zou weigeren om in toga gekleed te gaan; dat hij een hoog salaris zou hebben; en het taalgebruik natuurlijk. Taalgebruik was namelijk altijd een dankbaar wapen bij Hermans. Hermans citeerde ruim uit Harmsens oratie Natuur, geschiedenis, filosofie, die hij schamper 'een werkje’ noemde. Na een aantal citaten uit de oratie, waarin een term voorkwam als ‘bemiddelde Kategorie’ en een frase als ‘hoezeer de natuur bemiddeld is’, maakte Hermans een paar taalgrapjes omtrent dat woord ‘bemiddeld’ en kwam tot de conclusie ‘dat Ger niet van het Duits in het Nederlands kan vertalen, net als een heleboel andere marxisten en dat ze daarom de dialectische filosofie voor een magisch-machtige geheimtaal houden’. Op de een of andere manier moest Hermans dus uitgevonden hebben dat het - inderdaad hoogdravende, niet erg duidelijke, eigenlijk toch wel mallotige - ‘bemiddelen’ van Harmsen ontstaan moest zijn na een foutieve vertaling uit het Duits. Maar hoe? Hermans vertelde het er niet bij. Het was zijn geheim. In een volgende Age Bijkaart-column kwam hij erop terug. Nu werden er ook letterlijk Duitse woorden door Hermans genoemd, dus het leek allemaal iets concreter: als de schoolmeester die hij in dit soort situaties werd, meende Hermans Harmsen de les te moeten lezen over de Duitse taal. Het Duitse werkwoord ‘ermitteln’, stelde Hermans, diende vertaald te worden met ‘bepalen’ en niet met ‘bemiddelen’. Zou het? Hoe Hermans deze Nederlandse vertaling gevonden had, weet ik niet. Ik zocht ‘ermitteln’ op in twee algemeen gebruikte woordenboeken en vond diverse betekenissen, maar niet ‘bepalen’. MAAR ER speelde nog iets anders. Een raadsel. Waar had Hermans, los van welk woordenboek dan ook, dit ‘ermitteln’ überhaupt vandaan gehaald? En hoe kwam het dat hij er kennelijk zo zeker van was dat Harmsen zijn ‘bemiddelen’ uit dezelfde bron had? Daarover schreef Hermans nergens iets. Hij moest stront geroken hebben, want wat bleek? Hij beging op dit voor hem zo essentiële punt een blunder. Dat ‘ermitteln’ stond namelijk nergens. Na de tweede Bijkaart-column werd Hermans op z'n nummer gezet door middel van een nuchtere ingezonden brief van ene T. A. van Kooten in Het Parool: ‘Overal waar Harmsen in zijn Natuur, geschiedenis, filosofie het woord bemiddelen gebruikt, wordt daarmee verwezen naar het begrip vermitteln, ofwel mediëren, zoals Marx dat aan Hegel ontleende. Hoe Bijkaart op ermitteln komt is een raadsel, maar zo op het oog een minder interessant raadsel.’ Vermitteln dus. Niet ermitteln. Vele alinea’s lang had Hermans doorgeredeneerd op dat ermitteln. Het was een totale afgang. Wat nu te doen? Toegeven dat hij een redenering had opgebouwd naar aanleiding van een verlezing? Dan had Hermans moeten toegeven dat hij ook wel eens niet gelijk had. Dus dat nooit. Ruim een maand zweeg het orakel uit Parijs over de kwestie. Toen had hij er iets op gevonden. Zo leek het althans voor de oppervlakkige krantelezer: ‘Als het waar is dat Hegel het woord “vermitteln” (en niet “ermitteln”) heeft gebruikt, dan heeft hij daarmee niet bedoeld “bemiddelen” want dat zou pas honderd zoveel jaar later afgesproken worden door Ger en z'n vrienden (beweren ze). Hij heeft er ook niet mee bedoeld “mediëren” want dat betekent niets omdat het niet in gebruik is en alleen maar een verlatijnsing van “bemiddelen” kan zijn. “Vermitteln” betekent “bewerkstelligen”, “bewerken” en als je het anders vertaalt doe je dat òf in de hoop dat de onzinnigheid van je beweringen niet zo gauw in het oog zal springen, òf omdat je geen Duits kent.’ Ferme taal. Jammer dat het allemaal gelogen en verdraaid was. Want: ik word wel heel benieuwd naar het woordenboek dat Hermans gehanteerd moest hebben. In mijn twee algemeen gebruikte woordenboeken (de Van Dale en het Spectrum-woordenboek) wordt ‘bemiddelen’ gewoon als de eerste, meest gangbare vertaling van ‘vermitteln’ gegeven. Alleen het Spectrum vermeldt daarbij het ‘bewerkstelligen’ van Hermans. En van het Hermans-woord ‘bewerken’ is al helemaal geen sprake. Maar dan nog: Wat zou dit ‘bewerkstelligen’ verbeteren aan het vermeende taalmisbruik in Harmsens oratie? Om dat laatste was het Hermans aanvankelijk namelijk te doen geweest. Hij had waarschijnlijk geen idee. Hij lulde er maar snel overheen. En hoe kwam Hermans nu ineens op Hegel? Dat wist hij helemaal niet. Dat had hij van de briefschrijver T.A. van Kooten, die omwille van het effect door Hermans maar snel tot ‘vriend’ van Harmsen werd uitgeroepen. Hermans had ergens ‘ermitteln’ gelezen, wist niet meer waar, bleef zich kennelijk toch nog afvragen of dit echt wel ‘vermitteln’ geweest zou moeten zijn, omdat hij liever stierf dan een fout toe te geven. Maar goed, als het dan toch ‘vermitteln’ moest zijn, en als dit dan bij Hegel te vinden zou zijn, dan wist Hermans ineens wel heel zeker dat daarmee toen nooit ‘bemiddelen’ bedoeld kon zijn. Waarom toch? Nou gewoon. Daarom. Zo hufterig en zo slordig trachtte de brokkenmaker zijn beschamende sporen af te dekken. Om er dan nog eens met een niet te geloven botte schaamteloosheid aan toe te voegen: ‘Onlangs heb ik aangetoond dat Ger geen Duits kent.’ Terwijl hoogstens was aangetoond dat Hermans niet kon lezen. Zo beneem je je tegenstanders elke lust tot reageren. Zo krijg je altijd het laatste woord: niet luisteren! Altijd harder schreeuwen! EN HOE LOSTE Hermans nu zelf die beschamende overgang van ‘ermitteln’ naar ‘vermitteln’ op toen hij zijn Bijkaart-stukjes voor de eeuwigheid bundelde? De polemische boeken van Hermans werden altijd driftig opgeleukt met krantestukjes, dus alles was duidelijk geworden als hij gewoon de ingezonden brief van T. A. Van Kooten had afgedrukt. Maar dan zou ook zijn eigen afgang zichtbaar zijn geworden voor de latere lezers. Dus Hermans voegde een laf en volkomen onduidelijk regeltje toe in het boek Boze brieven van Bijkaart: ‘Het was niet “ermitteln” dat door Professor Harmsen vertaald werd, zeggen de marxisten, maar “vermitteln”.’ Zo deed Hermans alsof hij zelf buiten schot was gebleven. De marxisten zeggen iets, zijn zaak is het niet. Wat een huichelaar. Wat een pathetisch staaltje van geschiedvervalsing. W. F. Hermans was waarschijnlijk inderdaad de grootste Nederlandse schrijver van na de oorlog, zoals wordt beweerd. e hoeft maar een verhalenbundel als Een landingspoging op Newfoundland te lezen om te zien dat hier in elk geval een Nederlands schrijver op het hoogste niveau kon wedijveren met zijn internationale tijdgenoten. Geen Nederlandse roman van na de oorlog was zo intrigerend en spannend als De donkere kamer van Damokles. Geen leegte werd zo beklemmend beschreven als in Nooit meer slapen. Hoe kan het dat zo'n groot schrijver tegelijkertijd zo'n verongelijkt ventje kon zijn? Daar is veel over verklaard. Hij zou zich te lang miskend hebben gevoeld, zegt de een. Het zou de wraak op de vader zijn, zegt de ander. Maar het blijft toch vreemd. Het moet iets zijn geweest met een hoogst individuele verkramping. Die verkramping, dat was Hermans.
Het grote ongelijk
DE POLEMISCHE stijl van Willem Frederik Hermans was onnavolgbaar. En gelukkig maar, want die leidde slechts tot omgeploegde, stinkende slagvelden zonder aantoonbare winnaar of verliezer met ergens diep weggedrukt onder de rottende lijken en modder wie weet nog zoiets als de verfrommelde waarheid. Het eindigde hoe dan ook altijd tien keer zo chaotisch als het begonnen was. Het had vaak beter niet kunnen gebeuren.
www.groene.nl/1999/10