Op een zonnige dag in maart 2002 wandelde de 56-jarige John R., buschauffeur uit Uithoorn, de Rembrandttoren in Amsterdam binnen met een doos explosieven onder de arm, een mitrailleur in de hand en een pistool op zijn lijf. Hij gijzelde daarmee een deel van het kantoorpersoneel en liet ze posters op de ramen plakken met teksten als ‘Philips lies’ en ‘Kleisterlee = leugenaar’. Daarna verstuurde hij een fax naar enkele journalistieke organisaties en bedrijven. Omdat de aanslagen op het Pentagon en het World Trade Center nog vers in het geheugen lagen, dachten pers en publiek in eerste instantie aan een moslimfundamentalist. Maar toen de fax van R. bekend werd, vervloog het gevoel van urgentie net zo snel als het was ontstaan. Eigenlijk maakte alleen de plaatselijke Amsterdamse zender at5 er nog een grote show van, met berichten uit het stamcafé van John R., shots van zijn huis in Uithoorn en korte gesprekjes met buurtbewoners en collegae. Toen Pim Fortuyn twee maanden later ook nog eens werd vermoord, belandde John R. zonder dralen op de vuilnisbelt van de geschiedenis. De slotsom? Een dwaas die een tijdloze dwaasheid beging. Iets wat altijd en overal kan gebeuren.

Dat is niet terecht. Bij terroristen is het verstandig om goed na te denken over hun grieven, overtuigingen en hun eigen rationalisering van het geweld. Dat leidde na de moord op Theo van Gogh zelfs tot eindeloze bespiegelingen over de integratie van buitenlanders, het recht op beledigen, de mogelijkheid tot democratisering in de woestijn en noem zo maar op. Bij John R. niets daarvan, hoewel de overdenking van zijn wanhoopsdaad iets zou hebben opgeleverd. Want wat wilde hij eigenlijk? In zijn fax eiste hij geen losgeld, vrijgeleide of helikopter. Hij eiste media-aandacht. Waarvoor? Voor zijn gelijk. John R. had namelijk een klacht. Hij liep daar al een tijdje mee rond. Vier jaar voor die noodlottige dag plaatste het Algemeen Dagblad een ingezonden brief van zijn hand. ‘Ik erger me aan de zwarte balken boven en onder in beeld bij steeds meer programma’s en vooral films’, schreef hij. ‘Waarom moet ik lijden voor die paar breedbeeldkijkers? Wij zijn van nature geen breedbeeldkijkers, vraag maar aan uw opticien.’ Ook uit de fax die hij vanuit de Rembrandttoren verzond bleek dat John R. geen breedbeeldtelevisie wilde aanschaffen, maar tegelijk geen genoegen nam met de zwarte balken boven en onder in beeld. Dat is lastig, want het is óf balken in beeld of breedbeeldtelevisie. De enige tussenweg is genoegen nemen met een beeldvervorming.

Kortom, John R. kon geen kant op. Uiteindelijk kocht hij toch een breedbeeldtelevisie, maar hij ontdekte al snel dat je dan opnieuw regelmatig met zwarte balken wordt geconfronteerd, dit keer niet boven en onder maar links en rechts in het scherm. Of opnieuw die vervorming.

Philips, de producent van zijn televisie, had hem gepakt. Dat riep om media-aandacht. Als het grote publiek eens zou horen van de manier waarop het werd bedonderd, zou er misschien nog iets tegen de multinational zijn uit te richten.

Dat is een bekend idee. Iedereen die over ‘mentaliteitsverandering’ praat – of het nu om behoud van de pandabeer gaat of om fatsoen in het verkeer – deelt de gedachte. Kennis zorgt voor verontwaardiging, en die genereert vervolgens een gedragsverandering.

Toen ik die bewuste dag in maart voor het eerst naar de televisie toog, halverwege de dag, om de at5-presentatrice over leven en werk van John R. te horen praten – de gegijzelden waren inmiddels begonnen de metershoge kartonnen platen tegen het raam te plakken – dacht ik niet aan een moslimfundamentalist, maar aan een conceptkunstenaar: een soort minimal artist van de daad, iemand die in de disproportionaliteit tussen doel en middelen een kunstwerk ziet. Weinig inspanning, maximaal effect. Barnett Newman of Robert Ryman als performance artist. Bovendien zijn beeldend kunstenaars tegenwoordig dagelijks aan het tobben hoe ze in de aandacht van de media kunnen komen. Het klopte allemaal. Ik had ongelijk, maar zo gek was de gedachte niet. De wanverhouding tussen John R.’s gelijk en de manier waarop hij dat wilde halen, was meer dan theatraal: ze was dramatisch, wellicht poëtisch.

Maar zijn motief bleek allesbehalve esthetisch. Het was de man bittere ernst. Dagen eerder was hij al opgehouden de vissen te voeren in het aquarium van Connexxion, het busbedrijf waarvoor hij werkte. Toen hij na een lange dag uiteindelijk een einde maakte aan zijn leven, op een van de wc’s van de Rembrandttoren, moest ik erkennen: al had John R. gelijk, hij was knettergek.

John R. had gelijk omdat het bedrijfsleven de breedbeeldtelevisie natuurlijk niet had ‘uitgevonden’ omdat dit een technologische verbetering betrof. Met een flauwe verwijzing naar bioscoopschermen is de massale introductie van de breedbeeldtelevisie vooral verstandig economisch beleid. Opnieuw zullen er miljoenen apparaten worden verkocht, wereldwijd. Over tien jaar bedenkt de industrie misschien wel ronde televisieschermen. Tegelijk is John R. knettergek omdat de theatraliteit waarmee hij zijn gelijk probeerde te halen niet in verhouding staat tot het onrecht dat hij bestrijdt.

Wat John R. liet zien in zijn tragische actie was waartoe het doorgeschoten besef van consumentensoevereiniteit kan leiden. En tot welke uithoeken van de samenleving de assertiviteitscultus was doorgedrongen. Want de waanzin van John R. stond niet op zichzelf. Hij was geen eenzaam geval. Anders dan de volkswijsheid wil, zijn psychiatrische patiënten vaak minder ‘oorspronkelijk’ of ‘authentiek’ dan hun maatschappelijk aangepaste evenknieën. Gekte krijgt het aura van authenticiteit alleen door onwetendheid. Geesteszieken blijken hun gedrag, dat door de buitenissigheid ervan vaak voor oorspronkelijkheid doorgaat, dikwijls met elkaar te delen, soms tot in het kleinste detail. Menige gek lijkt op een andere gek. En geen gekte staat los van tijd en plaats.

Neem de grootheidswaan die, gepaard met een identificatiestoornis, ertoe kan leiden dat iemand ervan overtuigd is een bekend historisch personage te zijn, of een topsporter of popster. Waanden tweehonderd jaar geleden duizenden psychiatrische patiënten zich Napoleon, honderd jaar geleden zaten er overal Bismarcken bij de psychiater. De Beatles bestaan nog altijd in veelvoud en in een inrichting in Louisiana is al de eerste Ronald Reagan gesignaleerd. Geen grap. Alleen Jezus Christus is van alle tijden.

Geestesziekten en geesteszieken vertellen iets over een tijdsgewricht. Het Jeruzalem-syndroom, ook een identificatiestoornis, komt niet voor niets vooral voor onder Amerikanen met een streng protestants-christelijke achtergrond. Eenmaal in Jeruzalem, als toerist, slaan vooral bij hen de stoppen soms helemaal door. Vervolgens staan ze in toga of habijt ergens op een straathoek in de stad, geheel overtuigd van hun meestal bijbelse rol.

Aan het begin van de vorige eeuw en aan het einde van de negentiende eeuw was hysterie een groot probleem, vooral onder vrouwen. De maatschappelijke normen waren zo streng – het keurslijf was zo strak – dat niet iedereen daartegen was bestand. Hysterie was een veel voorkomende reactie. Na de oorlog verdween zowel de strenge sociale controle als ook de psychische aandoening in sneltreinvaart. En in het laatste kwart van de twintigste eeuw, toen juist alles mogelijk bleek, hadden zinloosheid en identiteitsproblemen de hysterie vervangen als meest voorkomende psychiatrische klacht. Honderdduizenden mensen gingen te midden van al die vrijheid ‘op zoek naar zichzelf’.

De ontwikkeling blijft voortschrijden. Sinds enige tijd doet de ‘benadelingswaanzinnige’ zijn opgang. Ik ontleen de term aan het commentaar dat de Nijmeegse hoogleraar psychiatrie C. Hoogduin gaf op de gijzeling in de Rembrandttoren. Wat John R. parten speelde, verklaarde de psychiater in maart 2002, waren zijn ‘benadelingswanen’, een paranoïde psychose die Hoogduin steeds vaker tegenkwam bij patiënten in zijn praktijk.

Benadelingswaanzin is een eigentijds verschijnsel, al is het woord al meer dan honderd jaar geleden gemunt door de Duitse psychiatrische reus Emil Kraepelin. Benadelingswanen, meende ook Hoogduin, gedijen uitstekend in de huidige cultuur van mondigheid en verongelijktheid, zoals die wordt gevoed in prijzenwinnende televisieprogramma’s als Ook dat nog en Kassa. En vooral in Breekijzer van de opperpriester van Het Grote Ongenoegen: Pieter Storms. Ook dat nog was zelfs enige tijd het best bekeken van alle televisieprogramma’s die met gemeenschapsgeld werden gemaakt, op voetballen na.

Programma’s als Breekijzer leven niet alleen bij de gratie van de benadelingswaanzin, ze voeden die ook. Breekijzer is intussen ter ziele, omdat er een punt kwam, zo vertelde een redacteur van het programma, waarop nagenoeg alle grote bedrijven van Nederland wisten hoe je met Storms om moest gaan. Geef de man altijd gelijk, hoe overdreven of belachelijk zijn claims ook zijn. Geef de man de meest overtrokken voorkeursbehandeling die je kunt bedenken. Compenseer de ‘slachtoffers’ die hij bijstaat direct, om groter publicitair leed te voorkomen en om Storms geen enkele aanleiding te geven kampioen van de verdrukte kleine man te spelen. Terloops had Storms zo, dankzij de camera, de oeroude gedachte om zeep geholpen dat rechtsregels hun legitimiteit onder meer aan hun algemene karakter ontlenen. Gelijke monniken, gelijke kappen. Behalve als u een camera en Storms meeneemt.

John R. wist wat hij deed toen hij op 11 maart om media-aandacht vroeg. Hij en Pieter Storms representeren hetzelfde fenomeen. Beiden zijn exponenten – de een tragisch, de ander gevierd en beroemd – van een algehele overdrijving van de notie van consumentensoevereiniteit die zo kenmerkend is voor deze tijd. Als de vla in de supermarkt niet goed meer is, ervaart de consument dat als een schande. Als zijn hand bekneld raakt in de winkelwagen ligt dat niet aan zijn eigen onhandigheid maar aan de fabrikant. Alles wordt je aangedaan.

Als je er eenmaal op let, zie je de doorgeschoten assertiviteitscultus overal. In het academisch ziekenhuis van Leiden kwam een man, om eens een geval te noemen, die van zijn behandelend arts te horen kreeg dat hij eerst tien kilo moest afvallen alvorens hij kon worden geopereerd. Zo niet, dan zou de operatietafel het misschien begeven. De patiënt werd hierop zo woedend dat hij Willibrord Fréquin erbij haalde. Hij dreigde met een rechtszaak. Niets afvallen! Gelijke behandeling! Waarom moest hij wachten en een anorexiaal scharminkel niet? Een duidelijke schending van de rechten van de mens! Fréquin bleek dat ook zo te zien. Opnieuw was hier een man die in zekere zin gelijk had – verspeel je met een vreemd eetpatroon het recht op een operatie? – maar de verstandigste keuze wilde hij niet maken: afvallen. Uiteindelijk werd hij onderzocht in de veterinaire afdeling, op een operatietafel voor koeien en paarden.

De assertiviteitscultus is zelfs tot de kunst doorgedrongen. De kunstenaar Amante (tevens meester in de rechten en onder de naam Anne Tjerk Mante ambtenaar op het ministerie van Financiën) was er ondanks een indrukwekkende productie van grote felgekleurde figuratieve schilderijen niet in geslaagd een criticus van een landelijk dag- of weekblad aan het toetsenbord te krijgen. Tot hij een jaar na John R. een geschil met de belastingdienst tot inzet van zijn kunst maakte. Hij schilderde zijn volledige bezwaarschrift, als ook zijn pleitnota, op doeken van 63 bij 89 centimeter. Bij de rechtbank durfde niemand er een datumstempel van binnenkomst op te drukken en het werk kon ook niet in een dossier worden ondergebracht. Ze gaapten de rechter aan: vijftien doeken versteend ongerief, volstrekt mateloos en zonder enige gêne.

Ook de kunstenaar bleek gelijk te hebben. Maar de onrechtvaardigheid, zo oordeelde de rechter, was niet groot genoeg en de situaties waren niet talrijk genoeg om een stante pede verandering van de regels te rechtvaardigen. Het was aan de Tweede Kamer om de wet te zijner tijd aan te passen, niet aan de rechter. Tijdens het voorlezen van het vonnis stonden Amante’s vijftien grote schilderijen als zinnebeeld van de verongelijktheid in de zaal van de rechtbank. Vijftien doeken als een teken van deze tijd. Eigenlijk zei de rechter: shit happens.

Dat is een wijze les. Bij John R. is het de vraag waarom hij nooit heeft leren omgaan met het liegen en bedriegen van een commerciële onderneming. Want zo erg is dat niet. De economie blijft erdoor draaien en van de consument vergt dat gejok niet meer dan de gangbare portie geestelijke flexibiliteit die vereist is om te overleven in de huidige samenleving. John R. beschikte daar niet over. Niet voor niets is hij als waanzinnig beoordeeld, ook door doktor Hoogduin.

Door de gijzelingsactie van John R. werd ik me bewust van een notie die was gevoed door de kampioenen van de bedrogen consument, door Frits Bom en Pieter Storms. Natuurlijk, deze helden van de consumentensoevereiniteit draaien waar de kijker om vraagt. Maar tegelijk zetten ze de toon. De morele imperatief van hun programma’s is: sta op je strepen! Laat niet over je heen lopen! En meer nog: je bent altijd de klos! Dat geeft je het recht op onophoudelijk klagen en zeuren, in een schreeuwerigheid die ooit doorging voor mondigheid.

Door John R. kreeg mijn persoonlijke afkeer van al te assertieve brullers plotseling enige betekenis. Sindsdien doe ik die afkeer niet meer af als karakterzwakte of deemoedigheid, opgedaan in een beschermde jeugd in een verwend nest. Nu assertiviteit de belangrijkste deugd van de tijd is geworden, is het niet verkeerd om matigheid en zelfs nederigheid te waarderen.

Ik kreeg er zelfs een handje van deemoedigheid luidkeels te promoten, wat natuurlijk een contradictie is: een mens kan moeilijk van de daken schreeuwen dat nederige berusting een schoon goed is, al doet hij dat slechts als tegenwicht tegen al het maatschappelijk gebrul.

Toch deed ik dat af en toe, zoals tijdens het jaarlijkse congres van de Veerstichting, georganiseerd door Leidse studenten. Ik mocht in debat met Pieter Storms, in een zaaltje van een studentensociëteit. Ik verdedigde de vrij onmogelijke stelling: ‘Mondigheid is een gevaar voor de democratie.’ Storms mocht de gangbare gedachte verdedigen dat democratie juist bestaat bij gratie van mondigheid. Natuurlijk ging het mij om doorgeschoten mondigheid en de onmogelijkheid allemaal tegelijk gelijk te hebben. Hem bleek het te gaan om het gelijk van iedereen die in de hoek staat, of in de hoek denkt te staan.

We kregen allebei een plaats aangewezen, achter een katheder met de gezichten naar elkaar, als twee tennisspelers die een wedstrijd met woorden zullen uitvechten. Een heuse umpire-stoel stond tussen ons in, met daarin een ambtenaar van het ministerie van Financiën, een keurige kalende jonge man die, als het nodig was, streng en gedecideerd interrumpeerde. Achter Storms, ‘Pieter I’, stonden zo’n veertig congresgangers. Achter mij, ‘Pieter II’, slechts drie. Gelukkig maar, anders was mijn analyse voor mijn neus ontkracht: met meer mensen achter mij had ik moeilijk kunnen beweren dat we leven in tijden van overdreven consumentensoevereiniteit.

Pieter I opende met een pleidooi zoals hij dat later ook aan de SP-krant zou geven. Hij bleek zichzelf als dappere strijder tegen ‘de arrogantie van de macht’ te zien. Hij was een ‘breekijzer’ en kwam op voor ‘de kleine man’: de vertrapte kleine man. Grote woorden werden niet geschuwd. Niet voor niets is de organisatie De Klant Centraal onderdeel van De Alliantie voor Sociale Rechtvaardigheid, zoals het persbericht verklaarde bij de oprichting in, opnieuw, 2002.

Ik kon er ook wat van. Naar aanleiding van een van Storms’ Breekijzer-uitzendingen die ik in herinnering bracht, hoorde ik mezelf, Pieter II, bombastisch beweren: ‘Het gelijkheidsbeginsel komt eerder in gevaar door camera’s en publieksgeile babyboomers als u dan door multinationals of sportbobo’s.’ Ik verklaarde te hopen op een nieuwe generatie die de eigen tekortkomingen niet altijd afwentelt op het systeem of op onzichtbare bazen. Ik gaf de schuld aan de ‘wees-toch-jezelf’-zelfhulppsychologen in de show van Oprah Winfrey en beweerde dat de maatschappelijke scheidslijn niet meer tussen rechts en links ligt, maar langs een assertiviteitsas: tussen hen die accepteren dat ‘shit happens’ en hen die deze werkelijkheid nooit of te nimmer over hun kant laten gaan. Natuurlijk haalde ik John R. erbij. Twee maanden voor de moord op Pim Fortuyn liet hij zien tot welke waanzin de gelofte van Leefbaar Nederland van ‘at your service’ kon leiden. En ik memoreerde een interview met diens plaatsvervanger op aarde, Mat Herben, die in een riante kamer in het voormalige ministerie van Koloniën volstrekt helder was geweest over zijn taakopvatting van de politiek. ‘Het gaat erom’, had Herben gezegd, ‘dat de burger op zijn wenken wordt bediend. At your service. Een klantgerichte overheid is wat de lpf verlangt.’ Zo’n opvatting fnuikt niet alleen het morele gehalte van de samenleving, ze is ook gedoemd te mislukken.

Een paar mensen liepen zowaar over naar mijn kant. Niet veel, maar toch een paar, terwijl geen van mijn drie aanvankelijke medestanders ook maar aanstalten maakte om naar het ik-help-de-weerlozen-in-hun-verweer-kamp van Pieter Storms over te lopen. De regels van de organisatie waren helder: winnaar is de debater die de meeste toehoorders van mening kan laten veranderen. De keurige umpire telde netjes het verschil tussen het aantal mensen achter iedere Pieter, en riep mij vervolgens uit tot winnaar.

En toen gebeurde het. Pieter Storms ging voor de verandering niet zijn eigen gelijk, maar het mijne demonstreren. ‘Wat denk je dat jij aan het doen bent?!’ schreeuwde Pieter I tegen de umpire. ‘Ben jij niet lekker of zo. Zie je dan niet hoeveel mensen het met mij eens zijn en hoe weinig er achter hem staan? Wat is dit voor raar gedoe, gaat het er tegenwoordig niet meer gewoon om wie er gelijk heeft?’ Achteraf zou je denken dat Pieter I misschien wel een dolletje maakte. Maar dat was niet zo. Storms was witheet.

Het werd nog een hele toestand. Ik probeerde de zaak te sussen, maar hij gaf me ongenadig op mijn kop. Al waren we op een congres dat studenten hadden georganiseerd, in een klein zaaltje ergens midden in de week, Pieter Storms voelde zich onrechtvaardig behandeld en dat zou hij laten weten ook. De regels deden er in het licht van zijn verontwaardiging niets meer toe. Allengs werd het een gênante toestand. Het keurige publiek liet Pieter I achter in de zaal. Zelf kroop ik laf in een hoekje. De umpire bleek resoluut en ontpopte zich als de held van de middag. Hij bleek een bestuurder van het goede soort, mannen die bijna allemaal zijn verdwenen door ons genoegen de machtigen der aarde ofwel tot machtswellustige idioten te bombarderen ofwel tot lullige burgerlulletjes. Hij bleef resoluut: Pieter I kon de winst op zijn buik schrijven. Het maakte niet uit hoe hij tekeerging.

Ik dacht aan de arme John R. Een mens kan lacherig doen over zijn strijd, maar iedereen heeft van nabij kunnen zien wat een wereld van leed er kan schuilen achter het zinnetje dat de at5-verslaggeefster op die zonnige dag vijf jaar geleden uitsprak over John R.: ‘Hij was bekend bij de consumentenbond.’ Net als Pieter Storms.