In 1952 reisde Herman Looman met een kennis, dr. ir. Johan van Veen, langs alle zwakke plekken in de dijken van Zeeland en Zuid-Holland. Van Veen, werkzaam bij Rijkswaterstaat, was bezwaard over de staat waarin de dijken verkeerden, maar kreeg weinig hulp van het ministerie waarvoor hij het gebied onderzocht. Van Veen schetste Elsevier de gevaren. Met name de toestand van de Schielandse Hoge Zeedijk baarde de ingenieur ernstige zorgen. Deze dijk, die zich aan de noordzijde van de Hollandse IJssel uitstrekt van Schiedam tot Gouda, was namelijk de enige bescherming voor drie miljoen inwoners van Noord- en Zuid-Holland. Vooral het stuk dijk bij Capelle aan den IJssel was zeer zwak.
Looman (nu 97): «Van Veen maakte me duidelijk dat als een noord-noordwesterstorm een etmaal door zou blijven blazen, ik naar Capelle moest rijden. Ik zou dan zien dat het water aan de ene kant tot de kruin van de dijk zou staan en dat er aan de andere kant een gat van een meter of acht, negen zou liggen. Het ging om een heel oude, middeleeuwse dijk, die zeer was ingeklonken. Op verschillende punten was ze heel zwak en gevaarlijk. In het geval van een gat in de dijk zou Nederland verdrinken. Het water zou in de Hollandse laagvlakte komen en daar is geen enkele waterkerende dijk. Het water zou doorgaan naar Leiden en Haarlem, tot aan de buitenwijken van Amsterdam. Je zou blij mogen zijn als de Haarlemmermeerpolder gespaard zou blijven. Die zou er ook nog aan kunnen gaan.
Van Veen vertelde me dat verschillende punten heel moeilijk waren. We hebben een afspraak gemaakt dat we naar al die punten toe zouden gaan. Met zn tweeën. Dat is gebeurd, ik heb een kaart zitten maken van heel Nederland, met pijlen erbij als illustratie, waar het gevaarlijk was.»
Looman schreef het relaas van Van Veen in een artikel voor Elsvier. Hij deed dit op eigen houtje en liet het artikel pas daarna zien aan hoofdredacteur W.H.N. de Keyser. De oud-journalist herinnert zich dat zon stuk «altijd werd aangenomen». «Maar deze keer werd ik teruggeroepen. De hoofdredacteur zei: Denk jij nou dat ik dat artikel ga plaatsen? Moet je eens goed luisteren, Looman, dit volk heeft vijf jaar onder de terreur van de Duitsers geleefd. Nu zijn we een beetje toe aan het opruimen van het puin en dan kom jij vertellen dat ze ook nog gaan verzuipen! Weet je wat het is: jij bent een paniekzaaier. Ik had geen schijn van kans, dus dat artikel is nooit verschenen.»
Nederland was enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog nog in de ban van de wederopbouw. Slechts positief denken, met open vizier naar de toekomst en zonder te veel terug te denken aan het verleden: alleen zo zou Nederland er weer bovenop komen.
Looman heeft De Keyser de weigering nooit vergeven: «Ik was kwaad op hem. Hij was een zeer malicieuze man, dus men moest erg met hem oppassen. Onder een andere hoofdredacteur had ik er misschien iets tegen kunnen uitrichten. Bij hem niet. Hij vroeg nooit wat anderen ergens van vonden, hij was een dictator.»
Het eerste bericht over de watersnoodramp dat Looman hoorde, op zondagmiddag 1 februari 1953 omstreeks 16:00 uur, was relatief onschuldig. Het nieuws meldde dat één man was verdronken. Toch vermoedde Looman dat de ramp ernstiger zou worden dan werd gezegd. Hij trachtte Van Veen te bereiken. «Mijn verhouding met Van Veen was na die weigering niet zo hecht meer. Hij was zeer teleurgesteld dat het artikel niet geplaatst was. Hij was niet thuis. Op het moment dat ik de telefoon nam om hem op te bellen, ging door mijn hoofd heen dat hij naar de IJssel toe was. Naar Capelle aan den IJssel. Daar was de dijk zo rot als een mispel.» Het vermoeden bleek juist te zijn. Toch heeft zich aan de Hollandse IJssel geen grote ramp voorgedaan. Het scheelde echter bijzonder weinig. Van Veen heeft ervoor gezorgd dat een beurtschipper zijn schip afstond en dwars in een zojuist geslagen gat in de dijk voer. Het ergste gat was hiermee gedicht en de dijk zou het uiteindelijk houden.
De omvang van de watersnood werd geleidelijk duidelijker. Op maandag vertrok Looman voor Elsevier naar het rampgebied. «Ik ben naar s Gravendeel gegaan, met de opdracht om de belevenissen van een familie te beschrijven. Ik heb juffer Kleinjan gesproken, een alleraardigste jonge vrouw. Ze wilde haar verhaal wel uit de doeken doen, maar ze was bezig de boel te ontruimen. Dus ben ik haar mee gaan helpen. Toen heb ik het klinkt een beetje arrogant een erg lezenswaardig artikel geschreven.» Op de Molendijk in s Gravendeel (een dorpje op het Zuid-Hollandse eiland Hoeksche Waard) had zich namelijk een drama voltrokken: 37 mensen die zich veilig waanden op de relatief hoge dijk, waren verdronken.
Er is nooit een officiële parlementaire enquête uitgevoerd naar de meest omvangrijke natuurramp in de recente Nederlandse geschiedenis. Herman Looman denkt te weten waarom niet: «Dat kwam omdat Van Veen in de linkerbovenla van zijn bureau het Deltaplan had liggen. Het gevolg was dat er enkele weken na de ramp al een Deltacommissie was, waar hij secretaris van geworden is. Ze waren er al mee bezig. Ze wisten al dat er niet één man op was aan te spreken. Het was een wirwar van provinciale en stedelijke instanties. Een enquête lag, gezien de ernst van de ramp, wel in de lijn der verwachtingen. Maar vanuit het parlement is er ook nauwelijks om geroepen.»
Deze observatie van Looman snijdt hout. Toen de Tweede Kamer op 10 februari 1953 voor het eerst na de ramp plenair vergaderde, waren de eerste reacties van diverse fractievoorzitters gericht op medeleven met de slachtoffers. De schuldvraag werd «nog niet aan de orde» geacht of zelfs helemaal achterwege gelaten. Volgens de KVPer N. van den Heuvel kon geen enkele autoriteit in gebreke worden gesteld. De fractievoorzitters van de grotere partijen pvda, kvp, chu, arp en VVD reageerden allen op vergelijkbare wijze.
Slechts twee partijen vonden de schuldvraag wel belangrijk: de SGP en de CPN. De voornaamste kritiek vanuit het SGP-kamp luidde dat de mens zondig was geweest en zodoende de ramp had uitgelokt. CPN-parlementariër Henk Gortzak stelde als enige de overheid aansprakelijk voor de ernstige gevolgen van de ramp. Hij vond dat de regering nalatig was geweest in het herstel en de versteviging van de dijken, die tenslotte ernstig te lijden hebben gehad onder de Tweede Wereldoorlog. Ook de weinig adequate reactie van de regering na de ramp bracht Gortzak naar voren. Hij voegde eraan toe dat hij de instelling van een parlementaire enquête commissie wenselijk achtte. De regering zweeg. Een groot gevoel van onbehagen maakte zich meester van de Tweede Kamer na de woorden van Gortzak, zodat de regering de vragen van de communist eenvoudig onbeantwoord kon laten.
Gortzak kon weinig uitrichten. Een grote kamermeerderheid keurde het gedrag van Gortzak af. De antwoorden van premier Drees waren afdoende. Wel werd een «Commissie voor de watersnood» ingesteld, maar de CPN mocht hierin als enige fractie geen zitting nemen. De schuldvraag kwam nooit op de agenda.
Pas in 1978 kwam Looman op de waters noodramp terug. Hij mocht toen wel een herdenkingsartikel voor Elsevier schrijven. Hij refereerde onder meer aan zijn nooit gepubliceerde artikel ruim 25 jaar eerder. «Er was veel instemming.» Er was ook een andere reden om erop terug te komen.
Looman nu: «Het had nog veel erger kunnen zijn. Want het was geen hoge, maar een lage springvloed. Dat scheelt ongeveer zestig centimeter. Als dat er nog bovenop gekomen was, was het afgelopen geweest. Nog een belangrijk punt: de Rijn en de Maas hadden in 1953 een uitzonderlijk lage afgifte van water. Voor de tijd van het jaar had het peil zeker een meter hoger moeten staan. Als dat zo was geweest, dan was alles verzopen.»