
Er was eens op een dag in de ochtendpauze, we noemden het allang niet meer ‘speelkwartier’, een meisje dat met ons meeliep. Ze was het zusje van een van ons. Er was in de pauze net genoeg tijd om een wandeling rond onze school te maken, een noodgebouw aan de Verlengde Groenestraat in Nijmegen. We waren meestal met z’n drieën, soms vieren, met haar erbij dus met vier of vijf. Ze liep niet altijd mee. We, dat waren Floris, Goos en ik, soms liep ook haar broer mee, die we Zwol noemden. Hij heette in het echt anders. Eerst wist ik haar naam niet en waarom ze er ineens bij was weet ik nog steeds niet. Ze zei niet veel, ze liet alles aan ons over: de belangrijke jongens van de school. Waarom we dat waren weet ik niet, we vonden dat we het waren omdat we het met elkaar over jazz en boeken en de nieuwe Amerikaanse muziek hadden.
Ze zei niet veel, de allereerste keer vroeg ze of we wisten dat Elvis een broer had gehad. Zo er tussendoor. Met zo’n glimlachje. Floris wist het, ik niet. Wanneer ze iets zei, glimlachte ze daar altijd bij alsof ze het liever niet gezegd had, maar er, nu ze het dan toch gezegd had, geen spijt van had. Over Elvis en zijn broer had ze het niet meer. Later bleek dat ze niet het zusje van Zwol was, maar een halfzusje dat niet bij hem thuis woonde (ik had haar bij hem thuis nooit gezien), maar ergens op de Kwakkenberg, bij een ander gezin. De Kwakkenberg was in Nijmegen een wijk waar veel rijken woonden. Hun huizen lagen verborgen achter bosschages of in de buurt van tennisbanen. Er was een kerk. Zwol wilde er verder niet veel over zeggen, maar ik vond het vreemd dat hij haar eerst zijn zusje noemde en later niet meer. ‘Zij is mijn zusje’, zo zei hij het de eerste keer, ook met dat ‘je’ erbij. Precies zo, toen we die eerste keer na de pauze de school binnengingen. Alsof hij zich voor haar wilde verontschuldigen. Ik zag haar nooit in zijn buurt.
Ik kende niemand die een halfzusje had of was. Ik had zelf graag een halfzusje of halfbroer gehad. Ik wist zeker dat je dan veel meer dan anderen wist wat belangrijk is. Ook ‘bij een ander gezin’ wonen leek me aantrekkelijk. Ik heb haar de rest van het schooljaar nooit aangekeken, maar ik vermoedde dat ze bruine ogen had. Ze liep vanaf toen, het moet in mei geweest zijn, het was een mooie dag, vaker mee. Altijd alleen, ze was zowel brutaal als uiterst minzaam. Waarom ik haar brutaal vond, weet ik niet. En bij haar komt ook het woord ‘minzaam’ in me op, ik schaam me er wel voor, voor dat woord, bedoel ik. Soms verscheen ze op school op een Solex, wat niet mocht, vertelde ze een keer, ze was nog te jong om op een bromfiets te mogen. Ze was dus jonger dan zestien. Ze heette Step, maar dat was niet haar echte naam. Wie van ons naar haar naam vroeg, weet ik niet meer, ook niet wanneer dat was. De eerste keer al? Zwol vertelde het in ieder geval niet, dan had ik het geweten. Misschien was het Goos. Ik weet het niet meer.
Ik zakte dat jaar voor het eindexamen, Floris ook, Goos en Zwol slaagden wel, die gingen studeren. Ik denk dat Floris en ik nog steeds belangrijke jongens waren, al hangt over gezakten altijd een doem die ze met een grote mond proberen te bestrijden. We trokken veel met elkaar op. Bij Floris thuis mochten we naar jazz luisteren en ook naar de nieuwe Amerikaanse muziek. Zijn vader kocht 78-toerenplaten van Elvis Presley, Buddy Holly en van Chuck Berry. In de pauze liep Step eerst niet meer met ons mee, ik zag haar nog wel, ze kwam niet vaak meer op de Solex, ze had andere lesuren, vertelde ze later. Tijdens een schoolfeest, waar ik een paar gedichten voordroeg, praatte ik even met haar. Ze was bleek, ze had zwart opgemaakte ogen, ik vroeg haar hoe het met Zwol ging. Ze glimlachte verontschuldigend. Ik denk dat ik toen verliefd op haar werd. Misschien is dat niet het juiste woord, ik wilde alles van haar weten, dat bedoel ik en ik heb haar toen voor het eerst even aangekeken. Ze had blauwe ogen. Ik durfde die avond verder niets te vragen. Ze was een halfzusje, ik denk dat dit voor mij erg belangrijk was. Als ik haar zou zoenen, zou ik een halfzusje zoenen. Maar verder dan dit soort vage bespiegelingen kwam ik niet. Wilde ik haar zoenen? Misschien wel, maar dan later. Ik wilde alles over haar weten, maar vroeg niets. Wat moet je vragen als je niets over iemand weet?
Na de kerstvakantie liep ze weer met ons mee. Met Floris en mij dus, en met een paar nieuwe jongens: Ralph, die van zijn achternaam Van Stolberg heette en Jaap of Jaco, dat weet ik niet meer zeker. Ze sloot zich ineens weer aan. Ik weet nog dat ik haar de volgende vraag wilde stellen: ‘Wat doe je?’ Maar ik durfde niet, een stomme vraag, wat doe je, zoiets vraag je niet. Ik sloot me voor haar af, zij ook voor mij, denk ik, maar ik weet het niet zeker. Ze zei nog steeds niet veel, maar van Floris hoorde ik, hij had Zwol gesproken, dat ze al een tijdje op de zolder bij haar thuis een huis bouwde. Timmeren. Hij vertelde dit toen we een keer naar de film gingen. Ik weet niet meer wie er van ons over haar begon. Vermoedelijk hij, ik zou nooit uit mezelf over haar begonnen zijn. ‘Niemand mag het weten’, zei hij. Een huis bouwen. Dat moet dan een grote zolder zijn, heb ik vast en zeker gezegd. De film begon, Rio Bravo met John Wayne en Dean Martin.
Ik vroeg haar of ik een keer met haar mee mocht. Ik liet het als een grap klinken. Ze glimlachte. We praatten toen een tijdje met elkaar, maar waarover? Ze had een stille stem. Ik hield van haar. Ze had blauwe ogen. Daarna wachtte ze een keer na school op me. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ze was op de Solex en ik mocht achterop zitten. We reden naar de Kwakkenberg en praatten met elkaar bij de oprit van een groot en dreigend huis waaruit reusachtige schoorsteenpijpen omhoogstaken. Ze vertelde dat haar vader een zeepmagnaat was. Dat woord herinner ik me nog heel goed. Over halfzusjes hadden we het niet. Ik vroeg haar of ze op zolder een huis bouwde. Of wil ik graag dat ik dat toen aan haar vroeg? Het liefst denk ik dat ik het toen vroeg. Ze bracht me op de Solex terug naar school, omdat mijn fiets daar nog stond. Heb ik haar toen gezoend? Knipperde ze met haar ogen? Mijn halfzusje. Ik fluisterde deze woorden net zo lang voor me uit tot ze als een gedicht klonken. Jij bent mijn halfzusje. Ik heb een keer bij haar aangebeld, ze deed open in een overall, in haar haar zaten houtsnippers. Ik mocht niet binnenkomen.
Ik zag haar vaker, soms nam ze me mee op de Solex, ik heb de indruk dat we voorzichtig met elkaar waren. Ook als we zoenden. Ik voelde me minzaam, omdat we niet veel zeiden. Op een dag, het eindexamen was nog niet begonnen, kreeg ik via de post een officiële uitnodiging om bij haar thuis te verschijnen. Dat woord, ‘verschijnen’, herinner ik me nog heel goed. Zij was een verschijning, net als ik. Ik kleedde me netjes aan, waarom weet ik niet. Haar huis was belachelijk groot, er hingen in de gangen verschillende klokken. We liepen drie trappen op en belandden op een reusachtige zolder, zo groot als een kathedraal, dat weet ik zeker. Er was een groot doek gespannen, als het voordoek in een theater. Alsof er iets onthuld ging worden. Ik heb het voor de broer van Elvis gemaakt, zei ze. En voor mij, zei ik, hoewel ik nog niet wist wat ze gemaakt had. Ze lachte stralend. Ze trok het doek opzij en voor mij stond een huis, een wit huis, met zuilen, als een Griekse tempel. En aan beide zijden van de tempelvoorkant een gewoon huis met gewone ramen. Acht ramen. Een maquette van een huis. Zeker zes bij acht meter. Je kon van boven in alle kamers kijken. Er was een verdieping, ze wees waar Elvis met zijn vrouw sliep, waar zijn ouders. De biljartkamer, de keuken, de muziekkamer, de voorraadkamer, de speelkamer. Alles opgeschilderd in felle kleuren. Roze, paars, blauw en rood.
Wat moest ik zeggen? Je bent mijn halfzusje? Ik hou van je? Was dit echt Graceland, waar Elvis woonde? Hoe wist ze hoe het eruit zag? Ik kende Graceland alleen van een foto in een krant. Was dit een monument voor Elvis’ broer? Zo dicht was ik nooit bij haar geweest, maar dat durfde ik niet te zeggen. Ik zweeg, heb ik haar toen teleurgesteld?