Met Hugo Verdaasdonk maakte ik kennis toen hij in 1972 op zachte toon, bijna verlegen, in Amsterdam colleges gaf over de bestudering van literatuur. We kregen huiswerk nota bene! Het moest niet gekker worden vonden we toen. Hij deelde artikelen uit van Franse, Russische en Belgische literatuurwetenschappers, namen van wie ik nog nooit gehoord had, waarvan vrijwel niemand destijds ooit gehoord had: Barthes, Bremond, Propp, le Groupe Mu, Greimas, Derrida. Hij legde hun theorieën uit en toonde op steeds dezelfde voorzichtige toon aan dat ze op drijfzand berustten. We luisterden verbijsterd toe, hadden al de grootste moeite de ingewikkelde beschouwingen van deze wetenschappers te volgen, maar bovendien droeg hij ons op ze ook nog te ondervragen op hun bruikbaarheid, wetenschappelijkheid en consistentie. Zo kon je dus ook over literatuur praten. Over structuren, logica, mogelijke werelden, kunsttalen, de mogelijkheid en onmogelijkheid om formele talen op te zetten, het verschil tussen objecttaal en metataal. In De Revisor verschenen in die tijd artikelen van hem over interpretatie van literatuur waartegen zo ongeveer heel literair Nederland te hoop liep en die nog steeds bij boekenwurmen het schuim op de mond kunnen brengen.

Hij had lange haren, net als wij, was van onze leeftijd, stond gebogen over een lessenaar en sprak dwingend voort. Er gingen geruchten dat hij bij Ajax had gevoetbald en dat hij gedichten schreef. Achter zijn rug maakten we eerst grappen over hem en zijn formele wetenschap, over de formules die wij, geborneerde alfa’s, voorgeschoteld kregen. Maar zijn zachte stem had ook iets dwingends, en het rare was: het was ineens afgelopen met mijn luiheid. Verdomd, ik begon te studeren, nu klinkt het gek, maar toen was het nog gekker. Hij kreeg dit voor elkaar omdat hij geen smoesjes vertelde, een andere verklaring heb ik niet. Misschien toch ook omdat hij het niet erg vond wanneer we een roman mooi of goed vonden. Een goeroe was hij niet, verre van dat, maar hij zette me aan, ons aan, moet ik zeggen, want er waren er meer zoals ik. We begonnen onder zijn invloed over literatuur te praten alsof ons leven ervan afhing, wat ook zo was en uiteraard nog steeds zo is. Hij las veel boeken, ook romans, zonder daar, zoals ik wel deed, mee te koketteren. De raarste boeken, ook dat nog. Dankzij hem ben ik die gaan lezen en ik kreeg er geen genoeg meer van. Hugo Verdaasdonk stierf op 9 oktober 2007 en hij staat aan het begin van mijn schrijverschap en bleef altijd een begeleider daarvan. Zo is het en zo schrijf ik het hier op.

We maakten kennis met elkaar, hij werd de begeleider van mijn doctoraalscriptie. Een onderzoek naar waarheidstheorieën van Tarski, Gadamer, Habermas en Perelman en de bruikbaarheid daarvan voor literatuurtheorie. Vroeger was het nauwelijks gepast hierover in gezelschap te praten, zeker niet in dat van literatuurliefhebbers, maar ik ben geen schooljongen meer, ik schaam me er absoluut niet voor. Ik ben er zelfs trots op dat ik deze scriptie bij hem mocht schrijven. Ik ben er trots op dat hij iedere zin van me tot op de bodem afkraakte, ik ben er trots op dat ik bij hem afstudeerde. Ik was ineens met sprongen vooruitgegaan en ik bleef met sprongen vooruitgaan. We bleven contact houden, zijn verwoestende humor, scherpe opmerkingsvermogen en analytische kracht begeleidden me, ook toen ik naar Leeuwarden verhuisde en hij hoogleraar werd in Tilburg. Hij stuurde me regelmatig artikelen toe of een boek, vaak zat daar een volslagen onleesbaar briefje bij, zijn handschrift was abominabel, waarin hij aandrong op mijn promotie. Desnoods mocht het over Freud, schreef hij een keer pesterig, hij kende mijn zwak voor hem en plaagde me er onweerstaanbaar mee. Maar het kwam er niet van, te druk, te veel, te weinig, te ooit, te nooit. Hij zette me op zijn bekende nauwelijks merkbare manier aan tot het lezen van schrijvers als Jean Jacques Rousseau, Arno Schmidt en Peter Weiss, maar ook van Nederlandse experimentele schrijvers die hij altijd zeer waardeerde. Zonder zijn enthousiaste verhalen over Confessions van Rousseau was het kunstproject Rousseau dat ik vanaf 1986 in Leeuwarden met een vriend opzette en dat het begin was van mijn schrijverschap nooit van de grond gekomen. Ik stuurde hem in 1988 mijn debuutboek, de verhalenbundel Vitrines, dat in de pers genadeloos was afgeserveerd, maar waarin hij ongegeneerd grote mogelijkheden zag en waarover hij een kleine beschouwing aan me stuurde (gelukkig wel getypt). Sinds die tijd stuurde ik steeds mijn boeken op, hij reageerde uitvoerig, altijd bemoedigend, altijd to the point. Ik schaamde me er wel eens voor dat ik over zijn wetenschappelijk werk nauwelijks iets van me liet horen, al schreef ik hem erover en volgde ik het. Ik kende zijn discussies rond het werk van Bourdieu, volgde zijn werk in Poetics uit 1989 en 1990 over literaire tijdschriften. Ik volgde ook zijn langdurige werk op bestuurlijk gebied binnen de Nederlandse letterkunde. Met veel plezier las ik de twee thrillers die hij in 1995 en 1997 onder de naam Paul Stather publiceerde. De man die Marylin Monroe was en De Bank. Prima boeken, grotendeels in het Amerikaanse idioom van de thriller geschreven, maar toch met een eigen draai eraan. Daarna verscheen in 1999 De Göring-collectie, een vermakelijke en ook raadselachtige familiegeschiedenis rond de wereld van musea, kunstprijzen en oorlogsverleden.

We begonnen elkaar vanaf 1990 vaker te zien, hij kwam op mijn boekpresentaties, we begonnen vrienden te worden. En steeds begeleidde hij mijn literaire werk met kleine notities, korte beschouwingen, altijd belangstellend en aanmoedigend, soms regelrecht enthousiast. Hij was iemand in mijn leven geworden, niet langer een icoon in de verte, maar dichterbij. Een man met wie je verschrikkelijk kon lachen en die gelukkig ook zo scherp als een mes kon zijn. Met een kop als een oude Romein, met het hart van een oude Romein. We bleken dezelfde eigenaardige voorkeuren te koesteren. Van zijn bezoek aan Graceland in Memphis nam hij allerlei hoogst eigenaardige parafernalia voor me mee, bijvoorbeeld een uitklapboek van het interieur aldaar. Over de Amerikaanse showpianist met moederbinding Liberace wisselden we verschillende plaatwerken en boeken uit, hij kocht in New York het boek Pinocchio’s Nose voor me, een half jaar voor mijn De neus van Pinokkio verscheen. Zijn kennis over het Amerikaanse komiekenduo Dean Martin en Jerry Lewis was enorm en ook bleek hij goed thuis in het oeuvre van het Amerikaanse popidool Dion Dimucchi, vertolker van bijvoorbeeld Teenager in Love en later The Wanderer. Hij kocht een nauwelijks meer verkrijgbare autobiografie voor me, brandde op drie cd’s het hele oeuvre van deze ex-junk voor me. Hij presenteerde in 2006 in het gem in Den Haag mijn laatste roman, De krokodil van Manhattan, via een hilarisch en tegelijk indringend vraaggesprek. Wie erbij was zal het nooit vergeten. In augustus stuurde hij me een e-mail met slecht nieuws over zijn gezondheid, op 9 oktober overleed hij. Ik moet me erbij neerleggen, dat begrijp ik wel, ik zal me erbij neerleggen. Maar er is geen sprake van dat ik hem uit het oog verlies.

9 oktober 2007