Van Les Chinois à Paris herinner ik me een volksfeest ter viering van de bezetting van Frankrijk door de Chinezen. Een feest dat twee keer plaatsvond, de eerste keer georganiseerd door zeg maar de maoïstische pétainisten, volgens het boekje dus dodelijk saai. De Chinezen zijn dan ook razend. Vervolgens werpt een gewiekste zakenman zich op om het nog ‘s over te doen. Zijn feest eindigt met een chique soiree in de Parijse Opera waar een perfecte uitvoering van Carmen plaatsvindt, maar dan in de vorm van een Chinese opera en dat alles strikt volgens maoïstische ideologie.
Aan het einde raken de Chinese soldaten helemaal verstrikt in het decadente Frankrijk, ze zuipen, vreten en hoereren er flink op los en keren dan met paard en wagen en op de fiets naar hun land terug. Intussen strooit Jean Yanne gul met verwijzingen naar de echte bezetting en dat gaat met de nodige ironie over heldhaftig gedrag van de Fransen in die tijd. De maker kon zich helemaal uitleven omdat per slot van rekening de Chinezen de onderdrukkende bandieten waren en niet de Duitsers.
Het fenomenale van de film was zijn goddelijke amoralisme. Je kon rustig onderuit zakken en lachen om allerlei dingen waarvan ik in Frankrijk geleerd had dat je er een ernstig gezicht bij moest trekken. Ik heb niet voor niets vijf jaar lang, tijdens ettelijke herdenkingen, stram in de houding het gelul van hoogwaardigheidsbekleders over de ontzagwekkende moed van ons volk en de fiere trouw aan ons vaderland aangehoord. Als Frans soldaat, vandaar.
Dezelfde esprit vind ik bij Le souffle au coeur. Een film over een bourgeoisgezin in een provinciestad, Dijon, tijdens een periode waarin Frankrijk allerlei rampen beleefde - onder andere Dien Bien Phu - maar waarin naar buiten toe krampachtig wordt geprobeerd de hogere waarden en normen intact te houden. Mei 1968 moet nog komen. Pa, ma en drie zoons tussen de vijftien en negentien hebben een levensstijl die we in Nederland in het Gooi plaatsen. Geld zat, pa en ma gaan hun eigen weg, de kinderen zijn behoorlijk losgeslagen. Centraal staat Laurent Chevalier, een jongen van vijftien die seksueel volwassen wordt.
Beide films hebben een thema dat tekstueel gezien (iedere film is voor mij een tekst, net als een roman) uit verhaalelementen bestaat die behoorlijk voorspelbaar zijn, een aantal gegevens waar je bijna niet onderuit komt. Bij de een: onderdrukking, verzet, collaborateurs, zwarte handelaren, moed en verraad, goeie en kwaaie bezetters en een onverschillige massa. Bij de ander: in keurige banen geleide anarchie van rijkelui, iedereen doet waar-ie zin in heeft, dus buitenhuwelijkse relaties van pa en ma en verwende kinderen die allerlei streken uithalen. Sommige daarvan - zoals feestjes met vrienden en vriendinnnen als de ouders een paar dagen van huis zijn, thuis jatten om aan geld te komen, allerlei seksuele geintjes - blijven in dat kader onverslijtbaar. En dan krijgen we er ook nog onversneden incest bij die je straatlengten van tevoren ziet aankomen.
Het gaat om de manier waarop die bekende verhaalonderdelen worden verwerkt. Stijl dus. En daarin zijn beide filmers voortreffelijk. Laat ik het einde van Le souffle au coeur als voorbeeld nemen, wanneer de incest geconsumeerd wordt. Louis Malle doet niet aan dat hele subtiele; voor hem is een oedipale relatie een oedipale relatie. Uiteindelijk ging Oedipus met ma naar bed en met niemand anders. We worden tegenwoordig te vaak getrakteerd op pa-dochterhartstochten of een slap aftreksel van kinderen geoedipeerd door ma, wat tot allerlei spanningen of gewelddadigheden leidt breed uitgemeten worden. Allemaal mooi, maar ’t gaat om Iocaste en Oedipus in bed en dat komt niet vaak voor.
LAURENT Chevalier wordt een paar keer gebruuskeerd door zijn vader en kiest dan onvoorwaardelijk partij voor zijn moeder. De verhouding ontwikkelt zich tot een erotische toenadering tussen de twee die onafwendbaar tot een bedpartij leidt. ’t Is tegelijkertijd een ontmaagding, eigenlijk een halve ontmaagding, Laurent is al werkzaam geweest bij een hoer maar voor het moment suprême hebben de broers hem weggetrokken, geintje. Als de feestelijke plechtigheid plaatsvindt, nota bene op 14 juli, gebeurt dat op een volkomen acceptabele manier. Ma is duizelig van dansen en drank, zoonlief gaat haar helpen met uitkleden en dan is het zover. Geen overdadig gehijg of gebonk of onhandig gepeuter, maar eenvoud en tederheid.
Tja, en dan! Zo alledaags is zo'n gebeurtenis nu ook weer niet. Dan komt de moeder godbetert met een onvoorstelbaar bloemetjesjurkenproza aanzetten: 'Laten we hier aan terugdenken als aan iets heel moois en bijzonders, dat nooit meer terugkeert’, leutert ze. Laurent mag niet verdrietig zijn, ze zullen er nooit meer over praten. ‘Het is ons geheim. Ik zal er zonder spijt en vol warmte aan terugdenken.’ Ik vond het wel erg makkelijk een zeikerig klinken. (Ik geef toe dat de echte Iocaste en Oedipus op het grote moment elkaars familierelatie niet kenden, dat maakt de zaak heel wat eenvoudiger.) De knaap weet niet anders dan de verdere nacht bij een vriendinnetje door te brengen, maar als hij ‘s ochtends terugsluipt naar zijn kamer zitten pa en beide broers daar. Pa, van marmer zoals gebruikelijk, vraagt hem streng wat dat te betekenen heeft. Ma komt erbij staan en terwijl de jongens zich vrolijk maken over het beteuterde gezicht van Laurent, ontspant zich het gezicht van de ouwe en begint hij te glimlachen en vervolgens te lachen, en Laurent en de moeder ook, en tenslotte bescheurt zich het hele gezin. De zoon is nu een echte man met nachtelijke avonturen, dat valt bij pa in goeie aarde. Een prachtig Gallisch slot en tegelijkertijd een symbool voor de hele film.
Deze lichtvoetigheid vind je overal terug. Niets is te traag of te zwaar, ook niet de pubergeintjes van de zonen. Laurent trekt zich af terwijl hij Boris Vian leest, de jongens meten elkaars piemel, ze pissen in de wasbak van ma, ze lullen en passant over zelfmoord, Camus en de surrealist Crevel aanroepend, gaan met pa’s auto op stap naar een bordeel, stelen uit huis een tapijt, en dat alles voltrekt zich met een maximum aan vrolijkheid. Zelfs de politiek waar de film van doordrenkt is - de oorlog in Indochina - weegt hoegenaamd niet in het dagelijks leven van de protagonisten.
Pa leest de Express, een progressief blad van vooral intellectuelen die tegen de oorlog zijn, houdt aan tafel borrelpraat over de zorgelijke toestanden in het land en daarmee is het wel gedaan. Hij is een linkse radicaal-socialist, maar Laurent gaat wel naar een katholieke school, vergaarbak van het betere kroost van Dijon. Aan het einde heb je een royalist, nogal karikaturaal, maar prima aanwezig om Laurent op een aanstekelijke manier onbeschoft te laten uitpakken tegen diens ouders een aanverwanten, het reactionaire tuig dat je overal ter wereld in een kuuroord aantreft. Een padvinderskamp, bron van gezonde homo-erotiek, ontbreekt evenmin. Daaromheen schuifelt het volk, dat uitsluitend over het weer, het eten en hun gezondheid kan kwebbelen - 'parlerie’ noemt Sartre dat.
EN DAN de moeder, de Italiaanse Iocaste met een pracht van een accent. Ze is dom, laf, ontrouw, maar vooral aantrekkelijk, spontaan en onafhankelijk. Ze weigert met haar minnaar mee te gaan naar Parijs, niet vanwege haar kinderen maar omdat hij een te grote claim op haar legt. Mensen moeten elkaar en vooral haar het leven niet zuur maken, vindt ze. Prachtig eigenlijk.
De kracht van deze film ligt net als bij Les Chinois à Paris in de manier waarop het amorele wordt gebracht. Alles wat een burgerlijke familie er bij mij heeft ingeramd, verdwijnt razend snel tijdens het kijken. Want eerlijk gezegd weet ik niet of ik ‘t zo vrolijk zou opnemen als mijn vrouw een minnaar had en als zij, ondanks mijn eerbied voor de klassieke oudheid, mijn jongste zoon ontmaagde. Pa Chevalier kan mooi breeduit lachen, hij weet van niets, ik als toeschouwer wel. En dat maakt uit.