In december van datzelfde jaar werd ik gebeld door Raymond Benders van het Willem Frederik Hermans Instituut. Of ik ervoor voelde om, opnieuw in herengezelschap, af te reizen naar Sint-Petersburg om daar wat te vertellen over Het behouden huis, de novelle die ik in De Gids als mijn favoriete Hermans had omschreven. Zodat ik afreisde naar het koude (maar niet zo sneeuwrijk als gewenste) Sint-Petersburg. Daar deed ik mijn best iets over te brengen van mijn leeservaring, en van de sardonische, grimmige humor die ik in de novelle had aangetroffen. De Russen konden er niet om lachen.
‘Ik bewonderde Reve, las Mulisch vrijwillig, Wolkers gretig, Jan Cremer koppig, maar het werk van Willem Frederik Hermans moest ik binnen worden geduwd’, schreef ik destijds. In Hermans’ universum was het klam, koud en onaangenaam. Te weinig zuurstof. Constant muggen rond je hoofd. Je stond verloren tussen zoekende, tastende, wrikkende personages. Ondertussen leek de schrijver je bij elke passage met een hamertje op je hoofd te slaan.
Het behouden huis bevat alles wat hermansiaans is, maar zo gecondenseerd en afgewogen dat het is of je naar de nucleaire kern van zijn schrijven staart. En met de tijd kantelt het. Leek het ooit een gruwzaam verslag van de waanzin en de grimmige lach van de oorlog, na herherherlezen lijkt het door Hermans beschreven failliet van het individuele denken centraal te staan. Het idee dat denken genoeg is. Achter het dunne lachje van zijn protagonist klinkt het fijne dunne messcherpe lachje van de schrijver, om de wil om met ons ene hoofd onze wereld te begrijpen. Dat koppig doordenkende hoofd. De vaak bekritiseerde stijl van Hermans, gebroken, niet soepel, niet elegant, lijkt de enige passende stijl voor zijn gemankeerde, invalide wereld, waarin de mens maar niet in staat is buiten zichzelf te treden en zichzelf als de ander te zien. Gevolg van ontbrekende spiegelneuronen bij het volledig in zichzelf verzonken individu? Of van leven in een wereld die recent haar uiterste best had gedaan de empathie, dit vermogen je in een ander te verplaatsen, te vernietigen?
De soldaat-verteller kan zich vermommen, verkleden als de ander, zijn eigen spiegelbeeld worden, uiteindelijk explodeert de boel, en dat is met die ijzeren logica waarmee Hermans ‘altijd gelijk’ heeft meteen ook een implosie van het individu waarin die hele onbegrijpelijke wereld zich heeft opgehoopt. Meteen ook laat hij zien waar de denkfout zit. Alléén dat hoofd, alleen het denken wordt ingezet. ‘Deze benen schaal met zijn bekleding van beweeglijk vel, daar komt alles vandaan: de andere mensen, de wereld, de oorlog, de dromen, de woorden, de daden die zo vanzelf gaan dat men zich niet kan voorstellen ooit tot nadenken in staat geweest te zijn; zo vanzelf, alsof iemands daden de gedachten van de wereld zijn.’ Alsof er een scientific method op de wereld wordt losgelaten.
‘Je zou een tweede hoofd moeten hebben om te begrijpen wat dat ene hoofd is, maar ik heb er maar een, hier is het in mijn handen, ik houd het vast op een manier waarop een mens nooit iets anders vasthoudt. Toch, als het niet door geleerden beweerd werd, dan zou je niet weten, dat het hoofd iets anders is dan een hand of een voet.’
Maarten Biesheuvel zei laatst in een prachtig interview dat hij Het behouden huis helemaal niets vond, en nu ik gisteravond diens verhaal Alleen in de nacht heb gelezen, begrijp ik dat ook. Wat is het toch koud in Het behouden huis. Alle voelen is verdwenen. Ervaring wekt geen emotie, komt alleen als signaal in een plek van het brein terecht. Wat Hermans uiteindelijk laat zien, was of is de totaalverschrikking van een leven waarin de mens niet uit zijn eigen hoofd kan breken.
Daarom is het verhaal van Biesheuvel natuurlijk ook zo mooi. Ook daar is het een en al ‘niet behouden zijn’. Wakker liggen, in een bed, met allemaal wezens om de protagonist die naar hem staren. Met de zintuigen is het er al even rampzalig gesteld als bij Hermans: ‘Ik zie niets, ik ruik niets, ik hoor niets, ik begrijp niets, ik kan zelfs de omtrekken van het raam niet meer zien. Zou ik nog wel in bed liggen?’
Maar er is lieve, bange en wellicht bizarre hoop. ‘Pas over twee uur zal er iemand van mijn gewone huisgenoten opstaan. Hopelijk lost hij mijn laatste vraag gemakkelijk genoeg op. Ik ben een beetje ziek, maar hij is zo gezond als een vis. Ik weet dat hij nu hevig en diep slaapt. Mijn kamer is van de zijne gescheiden door een stevige muur van twintig centimeter dik. Een beetje droevig wacht ik op zijn komst. Ik mag niet overdrijven, want hij kan immers ieder ogenblik binnenstappen?’
Het behouden huis vind ik nog steeds een meesterlijke novelle. Een die me diep beïnvloed heeft bovendien. Maar toch, gisteravond, in mijn eigen bed, terwijl ik dwars door het verhaal van Biesheuvel diens angst en broze hoop voelde, dacht ik: we hebben geen tweede hoofd van onszelf nodig, maar het hoofd van een ander…

W.F. Hermans: Het behouden huis (1950). De Bezige Bij, 80 blz., € 10,-