
Elenoor uit De woongroep van Franca Treur is freelancer. Ze geeft communicatietrainingen aan ict’ers en is content manager voor bedrijvensites. Haar oud-studiegenotes communicatiekunde werken allemaal in Hilversum en kunnen niet wachten tot ze een vaste relatie, een kind en een driedaagse werkweek hebben. Zonder dat ze daar feministische analyses op loslaat, koestert Elenoor een onderhuidse afkeer van die voorspelbare capitulatie voor de geijkte man/vrouw-verhoudingen. Ze maakt het uit met haar vriend en gaat tijdelijk in een woongroep wonen. Die jonge mensen hebben weliswaar de vage ambitie een protestgroep te zijn, maar bij gebrek aan een helder ideologisch programma blijft het steken in ongericht activisme. Elenoor vindt momenten van oprecht geluk als ze haar waarachtige tekentalent ruim baan kan geven. Het ontbreekt haar echter aan geloof in eigen kunnen om kunstenaar te worden. Uiteindelijk gaat ze terug naar haar vriend en raakt ze zwanger.
Elenoor is met haar beroepsleven typisch voor veel hedendaagse romanpersonages. De afgestudeerde geesteswetenschapper is alomtegenwoordig in de Nederlandse roman. Er wordt gewerkt in de media, de dagbladjournalistiek, de culturele sector. Alhoewel een substantieel deel van de romanpersonages dus behoort tot de klasse van verstedelijkte cappuccinodrinkers, delen ze met Elenoor het onvermogen zich bewust en positief te identificeren met die eigen sociale groep. Er is heel veel isolement, nog meer vervreemding.
Zeker in romans die in het heden spelen zie je hoe de wereld van de arbeid van zijn maatschappelijke zwaarte ontdaan lijkt. Weg zijn de degelijke secundaire arbeidsvoorwaarden, de vaste werkplekken, verdampt de materiële omstandigheden van de kantoorklerken van Nescio en Voskuil die achter eikenhouten bureaus dikke dossiers doorploegden. Werk van de gegoede middenklasse heeft zijn gewicht verloren: gezeten achter een laptop hebben deze personages halfbewuste verlangens naar een sociale realiteit die niet de hele tijd onder hun voeten vandaan geflexibiliseerd zal worden. Iets stevigs, iets waartoe ze zichzelf kunnen verhouden, een sociale realiteit om zichzelf in te manifesteren.
En dan zijn er nog de talrijke romanpersonages die kunstenaar zijn. Alhoewel: in het hedendaagse proza lijkt ook dat begrip ‘kunstenaar’ in vormeloosheid weg te lekken. Bij bijvoorbeeld Nescio was de kantoorwereld opgebouwd uit vastliggende hiërarchieën: de man met de pet stond onder de man met de hoed. Het was een sociale realiteit die zo onbeweeglijk was dat Nescio’s titaantjes deze met zwaarte en gewicht associëren: ‘Wij waren boven de wereld en de wereld was boven ons en drukte zwaar op ons. Heel in de diepte zagen wij de wereld vol bedrijvigheid en verachtten de menschen, de gewichtige heeren vooral, de heeren, die ’t druk hebben en die denken dat zij ’t aardig ver in de wereld hebben gebracht.’ Het kunstzinnige verlangen naar zonlicht, dagdromen en uitvreten kreeg contouren omdat het tegenover de bedompte wereld van burgers-met-hoeden stond. Er was kortom voor een jong en met schoonheidsgevoel begaafd mens een zwembadrand om je tegen af te zetten. Die verhoudingen bestaan niet meer. De titaantjes van de 21ste eeuw behoren tot een sociale groep waarbinnen tijdelijke contracten en freelance klussen meer en meer de standaard worden. Het kunstenaarsbestaan is zo eerder een verhevigde versie van de geflexibiliseerde arbeidsverhoudingen dan een tegenpositie.
Meis, hoofdpersoon in Basje Boers Bermuda, werkt in een magazijn in Amsterdam. Ze is daarmee in haar sociale kring een uitzondering. Een Amerikaanse hipster die ze in het uitgaansleven ontmoet, merkt op dat de meeste mensen ‘én-én-banen’ hebben (én in een magazijn werken én singer-songwriter zijn). Meis staat stil: ze maakt geen vrienden, geen carrière. Ze heeft het nauwelijks gearticuleerde verlangen om iets met fotografie en film te gaan doen, maar is te veel opgesloten in haar eigen tobberige hyperbewustzijn om dat waar te kunnen maken. Ze kijkt onophoudelijk met een buitenstaandersblik naar zichzelf. Hoe ze staat, loopt, spreekt, alles vergelijkt ze met soortgelijke momenten in films.
Op zeker moment zegt ze haar baan op, verlaat haar woning, knipt zichzelf uit foto’s weg en gooit alle passen uit haar portemonnee de gracht in, in de hoop dat er uiteindelijk een waarachtig ‘ik’ te voorschijn zal komen. Aan oude schoolvriend Dario, in opleiding als cv-monteur, vertelt ze een dramatische wending aan haar leven te willen geven, omdat dat in films ook altijd goed uitpakt voor de protagonisten. Ze bekent dat ze alle vastigheid in haar leven heeft opgezegd omdat ze open wil staan ‘voor alles wat ik verdien. Waar ik recht op heb.’ En dan stelt Dario een cruciale tegenvraag: ‘Waarom verwacht je dat je ergens recht op hebt?’
Al wil Meis het zelf niet zien, zij behoort tot een hogere sociale klasse dan Dario. Typisch voor precies die sociale groep is de overtuiging dat de ontdekking van het authentieke talentvolle zelf iets is waar je recht op hebt. Dat ze haar baan kán opzeggen zonder te vrezen voor structurele werkloosheid. Meis is dus weliswaar getraind zichzelf met een buitenstaandersblik te bekijken, ze heeft tegelijkertijd een knoeperd van een blinde vlek voor haar sociale positie.
Toch probeert ze die blinde vlek te bestrijden, zij het met ongerichte initiatieven. Ze wist de vaste coördinaten in haar leven uit (lidmaatschappen, online profiel, baan, woning), in een poging aan het overspannen zelfbewustzijn een einde te maken en eindelijk zicht te krijgen op iets groters dat buiten haar geïsoleerde zelf ligt. Aan het slot van de roman komt ze in een ingewikkelde relatie terecht met een gearriveerde performancekunstenaar, Ank Ankersmit, duidelijk een figuur van een vorige generatie, bij wie een avant-garde-pose naadloos overgaat in een heel specifiek soort maatschappelijk geaccepteerde sjiek. Die ziet er geen been in Meis te misbruiken in een kunstproject: wat een esthetische droom leek, bleek uiteindelijk een verhulde vorm van uitbuiting. Uiteindelijk vlucht Meis weg uit die clichéversie van een avant-garde kunstenaarsbestaan – dát is in ieder geval niet het antwoord op haar probleem.
Wat ooit tegenpositie was, is norm geworden. De filosofische consequenties van dat probleem zijn te vinden in Wormen en engelen, de debuutroman van Maarten van der Graaff. Hoofdpersoon is Bram Korteweg, student kunstgeschiedenis met de ambitie schrijver te worden. Ook hier het leven in de stad, de feestjes, de drugs, de eerste liefde, de vrienden die filosofie en literatuurwetenschap studeren. Maar tegelijkertijd: de ervaring dat er een verpletterende normativiteit uit kan gaan van een leven in zelftevreden progressiviteit. Bram is opgegroeid in een streng protestants gezin, is zoals zovelen die gaan studeren van het geloof gevallen. De voorspelbaarheid van dat traject zorgt er echter voor dat Bram van de weeromstuit zich aanmeldt voor een theologisch dispuut. Hij heeft het nodig dat er nog een tegenpositie tegenover secularisme denkbaar is, een bereidheid religiositeit ernstig te doordenken.
Hij is gefascineerd door de jonge theoloog Paul, die op het Zuid-Hollandse platteland een positie als dominee heeft aanvaard. Ook het beroep van dominee ontkomt niet aan de opgewekte taal waarmee toenemende sociale onzekerheid verkocht wordt: Paul werkt in een ‘mobiliteitspool’ voor mensen die een ‘uitdaging’ zoeken. ‘De randvoorwaarden zijn: flexibiliteit, een zelfstuderende, communicatieve houding en mobiliteit (ook letterlijk).’
Brams scherpzinnige ex-vriendin meldt hem, per e-mail nota bene, dat hij zo’n typische twintiger is die de hele tijd in zijn eigen navel zit te frutten. In het boek dat hij wil schrijven heeft ze bij voorbaat geen zin, dat wordt een verhaal over ‘een gekwelde twintiger die verliefd wordt op een onbereikbare vrouw, die hij vervolgens een boek lang loopt te objectiveren’. Zoals Elenoor gruwt van jonge hoger opgeleide vrouwen en hun deeltijdbanen, Meis vreemd staat tegenover de binnen-de-Ring-Amsterdammers die allemaal aan de Rietveld lijken te studeren (of in ieder geval het uiterlijk van de kunststudent hebben), zo wil Bram beslist niet geportretteerd worden als de zoveelste stedelijke millennial die aan een boek schrijft.
Toch is er ook een verschil tussen Bram en de hoofdpersonages van Treur en Boer. Bram spant zich maximaal in om zich bewust te worden van de privileges van zijn sekse, zijn etniciteit en de sociale klasse waar hij door zijn studie toegang toe krijgt. Hij laat zich door zijn feministische ex kapittelen over zijn gebrekkige belangstelling voor vrouwelijke denkers. Hij denkt na over white innocence en het protestantse Nederlandse zelfbeeld. Hij is furieus over protestanten die zich ‘opsluiten in hun economische klasse en dat religieus legitimeren’. Zijn ouderlijk milieu was dan ook niet alleen strenggelovig, maar ook lager opgeleid. Dat leidt tot een pijnlijke confrontatie met zijn moeder, die aan de telefoon steeds vaker zegt: ‘Maar dat vind jij vast dom.’
Ook zitten in de roman signalen dat Brams vriendengroep een scherp historisch besef heeft. Ze maken grappen over de graffiti die marxist Guy Debord in 1953 op de Rue de la Seine kladde: ‘Ne travaillez jamais’ (‘werk nooit’). Iemand stelt dat ze zich goed kan voorstellen dat de Ikea de foto die daarvan is genomen tot een poster laat maken. De hele tegentraditie uit de jaren zestig gedepolitiseerd, ingekapseld, vercommercialiseerd. Comfortabel gemaakt voor precies de groep mensen die deze jonge twintigers niet willen zijn, maar toch zijn. Bram is zo een interessante kruisbestuiving tussen 21ste-eeuwse wokeness en ouderwetse protestantse zelfkritiek. Maar hoe hij ook de kaders probeert open te breken, hij kan niet eigenhandig de tijd waarin hij jong is veranderen, een tijd die ‘naar alle kanten openklapt, waardoor je opzij valt, terug, naar voren, stil.’
En een beroep iets buiten de kunst, een geëngageerde tegenpositie dan maar? In Het tegenovergestelde van een mens van Lieke Marsman besluit hoofdpersonage Ida klimaatwetenschapper te worden. Marsman voert een millennial op die, geheel volgens het clichébeeld, voortdurend met zichzelf bezig is en daarom van haar vriendin ook het verwijt van navelstaarderij krijgt. Tegelijkertijd laat de roman zien dat wat voor narcisme wordt aangezien, vooral een symptoom is van een diep verstoorde relatie tussen het individu en zijn sociale omgeving. Ida is juist ten diepste bekommerd om de wereld: niet voor niets is ze klimaatwetenschapper geworden.
Ze krijgt een baan in een klimaatproject; het werk is geen meeslepend avontuur van wereldverbetering, maar taai, want er moeten vooral eindeloos onderzoeksresultaten genoteerd worden. Het laat kortom alle ruimte voor piekerende gedachtestromen. Ondertussen drukt nog altijd de uitspraak van haar moeder op Ida’s geweten, die constateerde dat de mens ‘door en door slecht’ is. Ze bedenkt dan als kind dat wie het goede wil doen, dus ‘het tegenovergestelde van een mens’ moet worden. Weer dus dat verlangen om de eigen positie uit te wissen, op te heffen.
Al deze personages lijken iets gemeen te hebben. Voor de verwezenlijking van het verlangen een alternatieve vorm van leven te vinden, of dat nu in de kunst of in een nieuw politiek bewustzijn is, is het nodig jezelf uit te wissen. Een ultiem pijnlijk en vervreemdend besef dat leidt tot eenzaamheid en solipsistisch getob, en die houding is voor de buitenwereld dan weer aanleiding voor het verwijt van narcisme. Wat weer nieuw zelfverwijt oplevert en zo draait die cyclus verder. Zoals Bram uit Wormen en engelen constateert: dan val je naar voren, naar achter, en stil.
En toch, wie deze romans leest, krijgt ook de indruk dat deze catch-22 van het overspannen zelfbewustzijn een stilte voor de storm is. Het toenemende politieke bewustzijn bij personages als Bram en Ida lijkt een indicatie dat twintigers aan het veranderen zijn. Je kunt deze romans lezen als een teken van stilstand: jonge mensen die alleen hun eigen navel in beeld kunnen krijgen. Maar ik denk eerder dat de roman definitief afscheid aan het nemen is van de antiburgerlijke kunstenaarsfiguur zoals die sinds Nescio in de Nederlandse literatuur nog zo lang een aantrekkelijk voorbeeld is geweest. Dat type kunstenaarschap heeft zijn zeggingskracht verloren. De kunstenaar staat niet meer tegenover de gezeten burgerij, maar moet zich afzetten tegen iets wat in hem- of haarzelf huist. Er wordt daarmee nu iets nieuws geboren en dat is altijd een pijnlijk proces. Misschien kun je alleen achteraf pas met recht zeggen: het leek lange tijd alsof alles stilstond, maar toen, daar, kantelde het, en daarna was plots alles anders.