Omdat de toekomst ongewis en het heden zo chaotisch en verwarrend is, vinden we het fijn als van het verleden een overzichtelijk, helder en hoopgevend beeld wordt geschilderd. In een wereld waarin jihadisten de redactie van een satirisch weekblad binnenvallen, Russische nationalisten de vrede in gevaar brengen, extremistische moslims filmpjes van onthoofdingen op YouTube zetten en Afrikaanse dorpelingen klinieken aanvallen waar ebolapatiënten worden verpleegd, is het prettig om te beseffen dat het ook anders kan. Wij – hier in het Westen – hebben immers laten zien dat de mens kan uitstijgen boven de primitieve aandriften, het bijgeloof en allerlei achterhaalde denkbeelden waar helaas nog altijd veel mensen door bevangen zijn.

Vandaar dat Jonathan Israels visie op de Verlichting, neergelegd in een viertal dikke boeken, er bij velen ingaat als koek. Vanaf ongeveer 1650 begonnen onverschrokken denkers, eerst in de Republiek en later in Frankrijk, de kluisters van het traditionele, religieuze denken af te schudden en werden de ‘kernwaarden van de moderniteit’ geformuleerd: vrijheid van denken en meningsuiting, democratie, individuele vrijheid, tolerantie, de rechtsstaat en gelijkheid tussen rassen en seksen. De filosofische kern van deze moderniteit wordt gevormd door rationalisme en materialisme, waarin geen plaats is voor een Schepper of een andere hogere macht die voorschrijft hoe mensen dienen te leven.

Dat de mensheid sindsdien niet met rasse schreden het paradijs is binnengewandeld, kwam niet alleen door allerlei perfide tegenstanders van deze radicale Verlichters, maar ook doordat er tal van lieden waren die pleitten voor een ‘gematigde’ Verlichting, waarin ratio en geloof met elkaar verzoend dienden te worden en die bestaande maatschappelijke structuren ongemoeid wilde laten. Gelukkig leidden de radicale ideeën wel tot de Franse Revolutie, die het startsein betekende voor de politieke en sociale modernisering van de wereld. Hoewel sindsdien heel wat bloed vergoten is en er nog altijd figuren dwarsliggen, kan aan de superioriteit en de uiteindelijke triomf van de Verlichtingsidealen volgens Israel niet getwijfeld worden.

Je hoeft geen verklaarde tegenstander van de ‘kernwaarden van de moderniteit’ te zijn om toch ernstige bedenkingen te hebben tegen dit beeld. Niet alleen Israels onderscheid tussen de ‘echte’, Radicale Verlichting en de ‘valse’, Gematigde Verlichting is aanvechtbaar, ook bij zijn hele aanpak zijn grote vraagtekens te plaatsen. Net als Ernst Casirer en Peter Gay vóór hem benadert Israel de Verlichting immers vanuit een filosofische, ideeënhistorische invalshoek, waarbij de briljante gedachten van enkele dappere denkers – met Spinoza als grootste held – langzamerhand terrein winnen en de wereld onherkenbaar veranderen. Hierdoor wordt de Verlichting losgewrikt uit haar maatschappelijke context en gepromoveerd tot de oorsprongsmythe van onze moderne samenleving.

In De geest uit de fles onderzoekt wetenschapshistoricus Rienk Vermij de Verlichting op een veel afstandelijker wijze. Zijn benadering is historischer, omdat hij de Verlichting niet ziet als de oorsprong van iets – waarbij alles wat niet in het uiteindelijke plaatje past weggewerkt moet worden – maar als de reactie op wat vooraf ging: de confessionele samenleving. En in tegenstelling tot wat velen denken was die door de kerk gedomineerde samenleving geen traditionele of zelfs primitieve maatschappijvorm die al oud was, maar een betrekkelijk recente uitvinding.

Toen met de Reformatie, begin zestiende eeuw, het middeleeuwse christendom uiteenviel, werd de greep van de kerken op de gelovigen alleen maar sterker. Niet alleen werden andersdenkenden onderdrukt en vervolgd, ook werd de eigen aanhang verregaand gedisciplineerd. Nam de katholieke kerk er vóór circa 1500 genoegen mee als men min of meer meedeed, na die tijd werden zowel katholieken als protestanten veel meer onderworpen aan de kerkelijke tucht en werden de eisen die aan de individuele gelovige werden gesteld opgeschroefd.

Dit proces van confessionalisering ging hand in hand met de opkomst van de moderne – dat wil zeggen gecentraliseerde, bureaucratische, belasting heffende – staat, die eveneens een grotere greep op de onderdanen nastreefde. Zowel de geestelijke als de wereldse overheid wilde dat de samenleving een ‘morele gemeenschap’ was, waarin consensus bestond over de vraag hoe burgers zich dienden te gedragen en wat zij geloofden. Al in de zeventiende maar vooral in de achttiende eeuw kwamen er scheuren in deze confessionele orde, die in katholieke landen veel steviger wortel schoot dan in protestantse staten. Uiteraard ontkent Vermij geenszins dat nieuwe wetenschappelijke en filosofische denkbeelden hierbij een rol speelden, maar het waren volgens hem toch vooral praktische problemen die om een oplossing vroegen, en die ertoe leidden dat de band tussen kerk en staat geleidelijk losser werd. Het idee van tolerantie kon vooral aan kracht winnen doordat elke staat moest omgaan met het gegeven dat de bevolking religieus verdeeld was en de gelovigen inmiddels zo gedisciplineerd waren dat ze over het algemeen niet bereid waren zich te bekeren.

Veel machthebbers kwamen erachter dat het verstandig was om burgers een zekere ruimte te geven en zich niet overal mee te bemoeien, en dat het goed was de macht van de kerk enigszins in te perken. Veel nieuwe, rationele denkbeelden leken superieur aan de oude en konden gebruikt worden om een efficiënte, goed functionerende samenleving in te richten. Vorsten, magistraten, ambtenaren en juristen hadden belang bij hervormingen die leidden tot een redelijker, meer humane en seculiere samenleving, die door veel tijdgenoten zelf in toenemende mate werd gekenschetst als een ‘verlicht tijdperk’. Het is dit gedifferentieerde proces dat Vermij overtuigend beschrijft in dit boek, dat bescheiden oogt maar ons veel meer inzicht verschaft dan de dikke, imponerende boekwerken van Israel.

Dat het historische proces dat we Verlichting noemen vooral een zaak van de elite was en allerlei tegenkrachten opriep, wordt ook duidelijk uit Cunegondes ontvoering van Benjamin Kaplan, een microhistorische studie die zich concentreert op gewelddadige religieuze conflicten in Vaals rond 1760. Hoewel zijn vraag hoe het mogelijk was dat een dergelijk conflict uitbrak op het hoogtepunt van de Verlichting, terwijl tal van belangrijke geschriften over tolerantie en een redelijke samenleving gepubliceerd werden, vooral door marketingtechnische overwegingen lijkt te zijn ingegeven, laat zijn boek duidelijk zien dat in de achttiende eeuw religieuze tolerantie allesbehalve een studeerkameronderwerp was.

Kaplan vertelt het verhaal van de katholieke Cunegonde, die haar uit een gemengd huwelijk geboren neefje dat protestants gedoopt dreigt te worden ontvoert, waarop de overheid op overspannen wijze reageert, waarna er een gewelddadige godsdiensttwist oplaait in een streek waar grillige grenzen lopen die gelovigen vaak oversteken om te kerken op territorium waar hun godsdienst de officiële religie is. Door zich te concentreren op het daadwerkelijke gedrag van mensen, en niet op de ideeën van een kleine groep denkers en publicisten, verschaft Kaplan zo een overtuigend inkijkje in de denk- en leefwereld van ‘gewone’ achttiende-eeuwers.

Het zijn echter niet alleen dit soort uiterst leesbare detailstudies die een ander licht werpen op de eeuw van de Verlichting en duidelijk maken dat de schematische voorstelling van Israel de werkelijkheid vertekent. In The Virtues of Abandon tekent Charly Coleman protest aan tegen het beeld van de Verlichting als de kracht die beslissend was bij de secularisering en individualisering van de samenleving. Hoewel zijn boek minder toegankelijk is dan dat van Vermij of Kaplan, is zijn studie naar de ontwikkelingen binnen de Franse cultuur en samenleving in de achttiende eeuw bijzonder fascinerend.

De Franse burgerij gaf vooral veel geld uit aan religieuze objecten als crucifixen, boeken en beelden

Waar historici als Israel een waterdicht schot optrekken tussen enerzijds reactionaire geestelijken, egoïstische aristocraten en conservatieve bureaucraten en anderzijds radicale vrijdenkers, hardwerkende en rationeel denkende burgers en naar rechten snakkende vertegenwoordigers van de lagere standen, ziet Coleman heel andere scheidslijnen. Net als bij Vermij is er bij hem geen sprake van een eenduidige tegenstelling tussen traditie en moderniteit of tussen religieus en seculier.

Coleman concentreert zich op de ontwikkeling van wat vroeger ‘het ik’ en tegenwoordig vaak ‘het zelf’ wordt genoemd, op de persoonlijkheidsidee, en signaleert opmerkelijke tegenstellingen. Hoewel het idee van de individuele zelfbeschikking vaak geassocieerd wordt met de Verlichting, laat hij zien dat het in het achttiende-eeuwse Frankrijk vooral het kerkelijke establishment, orthodoxe theologen, gematigde Verlichtingsdenkers, verdedigers van het corrupte bestuursapparaat en propagandisten van de consumer revolution waren die de mens zagen als een autonoom wezen dat zelf verantwoordelijk is voor zijn handelen en dat onvervreemdbare eigendomsrechten bezit. Deze onwaarschijnlijke ‘coalitie’ werd bestreden door een al even onverwachte tegenmacht die bestond uit fanatieke christenen die zich keerden tegen in luxe zwelgende kerkleiders, radicale filosofen die in het voetspoor van Spinoza de vrije wil ontkenden en politieke denkers die een eind wilden maken aan de standensamenleving.

In deze kringen heersten niet alleen anti-individualistische en soms zelfs uitgesproken collectivistische denkbeelden, maar werden ideeën vaak in eenzelfde soort taal verwoord. Zo wijst Coleman erop dat het taalgebruik van een materialistische filosoof als Diderot en een criticus van de burgerlijke cultuur als Rousseau duidelijk verwant was aan dat van het quiëtisme, de mystieke, wereldmijdende stroming binnen het christendom die door Lodewijk XIV en diens opvolgers fel bestreden werd. Aan de andere kant van de scheidslijn keerde een fervente bestrijder van de kerkelijke hiërarchie als Voltaire zich tegen fanatieke christelijke ‘dwepers’ die kritiek hadden op de officiële kerk én propageerde hij een luxueuze levensstijl. In dit opzicht bevond hij zich in hetzelfde kamp als het kerkelijke establishment, dat het prima vond dat de gelovigen veel religieuze artikelen kochten.

Het ontstaan van een moderne markteconomie en een positieve waardering van materieel bezit ging hier hand in hand met het katholicisme van de Contrareformatie én de ontwikkeling van een nieuw zelfbewustzijn. Zo laat Coleman zien dat uit onderzoek naar testamenten uit de eerste drie decennia van de achttiende-eeuw blijkt dat ondanks de enorme toename van klokken, gordijnen en serviezen de Franse burgerij vooral veel geld uitgaf aan religieuze objecten als crucifixen, boeken en beelden. Het enige voorwerp dat nog vaker voorkwam in huishoudens was de spiegel! Ook besteedt hij aandacht aan het verzet van de Parijse handschoenenmakers tegen de afschaffing van de gilden door de verlichte politicus Turgot. De werklieden zagen in het marktmechanisme een bedreiging van zowel hun economische positie als hun identiteit als leden van een gemeenschap.

Hoewel Vermij, Kaplan en Coleman, in tegenstelling tot Jonathan Israel, niet de pretentie hebben het ‘hele verhaal’ van de Verlichting te vertellen, leveren zij met hun boeken belangrijke nuanceringen, stellen ze nieuwe en onverwachte vragen en proberen zij finalistische geschiedschrijving te vermijden.


Benjamin Kaplan, Cunegondes ontvoering: Een geschiedenis van religieuze strijd in de tijd van de Verlichting, Nieuw Amsterdam, 317 blz., € 19,95

Charly Coleman, The Virtues of Abandon: An Anti-Individualist History of the French Enlightenment, Stanford University Press, 402 blz., € 41,50

Rienk Vermij, De geest uit de fles: De Verlichting en het verval van de confessionele samenleving, Nieuwezijds, 324 blz., € 22,95


Beeld: Theobald Freiherr von Oer, Der Weimarer Musenhof, 1860. Friedrich Schiller declareert in Tiefurter Park, Goethe hoort toe (Artmechanic).