Dat beeld komt niet voor in Douwe Draaisma’s fascinerende boek De metaforenmachine, dat beschrijft hoe filosofen en psychologen zich in de loop van de geschiedenis de werking van het geheugen hebben voorgesteld. Misschien was een oorlogsbodem voor het geheugen niet zo'n goed beeld, misschien was het hen ook te agressief. Van zulke pacifistische scrupules had het onderwijs in de vroege jaren zestig in ieder geval niet zo'n last. De Cuba-crisis lag vers in het geheugen en geruststellend blokkeerden Amerikaanse oorlogsschepen elke rode expansie.
Metaforen worden gekozen omwille van hun bijzondere aantrekkelijkheid en die kan net zo goed van politieke als van technische aard zijn. Plato dacht zich de ziel als een driespan met een wagenmenner: de Griekse homo politicus diende zich nu eenmaal vooral in toom te kunnen houden. Freud modelleerde zijn ego naar het beeld van de portier, die voor de Weense bourgeoisie garant stond voor de scheiding tussen binnen en buiten, en dus voor maatschappelijke orde.
Voor deze politieke kant van metaforen heeft Draaisma hoogstens terzijde belangstelling. Hem gaat het vooral om de technologische beeldspraak, waarvan de wisselvalligheid overigens minstens zozeer aan actualiteit was gebonden. Elke technische nieuwigheid werd aangegrepen om het raadsel van het brein te verbeelden en, hoopte men, te ontsluieren. ZO VINDT MEN in de psychologische literatuur geen oorlogsbodem, maar wel de verwante vergelijking met de telefooncentrale. Ook in dat beeld is het brein een plaats waar lijnen in- en uitlopen, en brengt een persoon daartussen de verbindingen tot stand.
Maar in dat laatste school meteen het probleem. De telefooncentrale kon het niet stellen zonder telefonist, het oorlogsschip niet zonder kapitein. Middenin het brein zat een kleine replica van het grote lichaam, dat ‘ik’ riep, steeds wanneer de psychologen vroegen wie of wat de connecties tussen waarneming en handeling bewerkstelligde. Wat dit model voorstelde als verklaring, kwam dus neer op een eindeloze, steeds verder verkleinde herhaling van het vraagstuk zelf.
Dit ‘mensje’ of de homunculus zweeft ook als een spook door de geschiedenis van het geheugenonderzoek. Hoe men zich het geheugen ook voorstelde - als schatkamer, bibliotheek, grammofoonplaat of filmarchief - steeds moest er ‘iemand’ zijn die het daarin opgeborgen archiefmateriaal opnieuw bekeek wanneer er sprake was van een ‘herinnering’.
Tegenover de ongerijmdheden van die modellen kwam de uitvinding van de computer voor de psychologen als een godsgeschenk. Hier had men een machine die geen menselijke hand meer nodig had tussen input en output, maar geheel zelfstandig werkte. Ze beschikte bovendien over een geheugen.
Die twee dingen maakten haar als metafoor verre superieur aan de oude modellen van telefooncentrale en archief, maar ze losten het raadsel van het geheugen niet op. Want een computer mag dan beschikken over bestanden met opgeslagen informatie, zich echt iets herinneren doet hij niet. Hij herkent een beeld of een patroon, bijvoorbeeld van een woord, maar het blijft bij dat uitwendige patroon. Het concept dat ermee gepaard gaat, blijft hem vreemd.
De computermetafoor is in het geheugenonderzoek dan ook al weer verlaten om plaats te maken voor de fascinatie van een nieuwe technologie: die van het hologram, de meest recente geheugenmetafoor. Daarmee is de voorspelling ingelost die Draaisma nog maar vijf jaar geleden deed in zijn boek Het verborgen raderwerk (uitgeverij Ambo, inmiddels verkrijgbaar bij De Slegte). Daarin beschreef hij, net zoals hij nu voor het geheugen heeft gedaan, de geschiedenis van de metaforen van het bewustzijn. Vooral mechanieken waren daarbij in trek: het bewustzijn was een raderwerk, een klok, of - wederom - een computer. Niets, zo blijkt uit deze boeken, ondermijnt de aantrekkingskracht van technische metaforen zozeer als de verspreiding van de apparaten waaraan ze zijn ontleend. Toen iedereen eenmaal een horloge om had, was het met de klokmetafoor snel gedaan. En wanneer eenmaal de computer een banaal gebruiksvoorwerp is geworden, worden mensen weer mensen en computers weer gewoon computers, zo luidde Draaisma’s voorspelling.
Hij gaf dat proces vijftig jaar. Zo lang heeft hij niet eens hoeven wachten. De computermetafoor is ‘uit’, maar het menselijk geheugen raakte daarmee slechts van de regen in de drup. Van een computerbestand werd het een hologram, zoals het in de negentiende eeuw (na de uitvinding van de Daguerrotype) een foto, na de gebroeders Lumiere een stomme film en na de The Jazz Singer een geluidsfilm was geweest. Metafoortypen leiden kennelijk een cyclisch bestaan, constateert Draaisma, waarbij dezelfde beelden, inclusief hun theoretische complicaties, om de zoveel jaar terugkeren.
Het was immers juist het euvel van de homunculus (als toeschouwer in de bioscoop van het geheugen) die de aflossing van optische metaforen door ‘denkmachines’ tot zo'n schijnbare stap voorwaarts hadden gemaakt. De geheugenpsychologie heeft zelf een uitermate slecht geheugen, constateert Draaisma, en is daardoor gedoemd haar eigen geschiedenis voortdurend te herhalen. Want ook nu dringt zich weer de vraag op: wie bekijkt het hologram?
De homunculus begeleidt de (geheugen)psychologie bij elke metafoor die ze opstelt. Dat verleidde Daniel Dennett ooit tot de verzuchting: ‘Psychologie zonder homunculi is onmogelijk. Maar psychologie met homunculi is gedoemd tot circulariteit of oneindige regressie.’
Hijzelf probeerde die cirkel te doorbreken door het bewustzijn op te delen in steeds lagere niveaus van denken, op de bodem waarvan tenslotte nog slechts binaire ‘gedachten’ zonder noemenswaardig bewustzijn zouden liggen. Terecht merkt Draaisma op dat het probleem daarmee wel werd geminiaturiseerd - de homunculi werden steeds kleiner en dommer - maar niet opgelost. Zelfs het kleinste spoor van bewustzijn markeert nog altijd het verschil tussen bewust en onbewust. En precies dat onderscheid is het raadsel van de psychologie. OM DAAROVER te kunnen spreken, keert Draaisma in het slot van zijn boek terug naar de oudste vorm van psychologiebeoefening: de introspectie. In de objectieve ervaring van de wetenschap verdwijnt dat raadsel immers maar al te gemakkelijk. Daarin spreken we steeds over het geheugen van anderen en dat kan zonder veel moeite worden geobjectiveerd; wat wij van anderen zien is altijd al uitwendig. Maar voor het eigen denken en geheugen geldt dat niet. ‘Ik weet niet hoe mijn persoonlijke, introspectieve beleving verbonden is met de observeerbare processen in mijn brein. Ik koester in mijn geheugen een intiem maar ondoorgrondelijk bezit’, zo besluit Draaisma zijn indrukwekkende boek.
Zelfs in die verzuchting herhaalt zich de geschiedenis. De werkelijkheid die ik waarneem is louter materie en wetmatigheid, schreef Immanuel Kant al aan het eind van de achttiende eeuw. Ook andere mensen lijken louter te gehoorzamen aan de natuurwet van oorzaak en gevolg, en voor mijzelf ligt dat niet anders, zolang ik mijzelf van buitenaf waarneem. Alleen in mijn blik naar binnen kan ik mijzelf ervaren als vrij en autonoom. Niet tussen de materie en het bewustzijn ligt de scheiding, zoals Descartes dacht - schrijft Draaisma - maar tussen mijn fysiek bestaan en mijn eigen beleving.
Die breuk kan ook door de psychologie niet worden geheeld. Haar onaflatende behoefte aan metaforen wijst daarop. Steeds stelt zij de geest voor als iets dat uitwendig en objectief presenteerbaar is: een machine, een archief, een telefooncentrale. Die metaforen kunnen de werking van het brein wel verhelderen en misschien zelfs ooit verklaren. Maar daarmee is de inwendigheid die ik ervaar nog niet verdwenen of opgeheven. Het uitwendige proces is nooit hetzelfde als wat ik ben.
In tegenstelling tot wat een der geleerden uit Wim Kayzers geheugenprogramma beweerde, is het ‘ik’ dan ook geen metafoor. Het mag, wetenschappelijk gezien, oplossen in een veelheid van neurologische of biochemische processen, voor zichzelf blijft het een realiteit. Er is geen enkele reden om die realiteit minder of lager te achten dan die van een uurwerk, een archief of telefooncentrale. Veeleer is het ‘ik’ de realiteit die maakt dat elke wetenschappelijke verklaring van de geest slechts een deel daarvan raakt. Ze omschrijft in ding-taal iets dat geen ding is en geeft daarvan een mechanische representatie die slechts in bepaalde opzichten (vorm, werking) met de werkelijkheid overeenkomt. Dat is precies wat de retorica aanduidt met een metafoor.
Daarom zal de homunculus nooit te verdrijven zijn uit de psychologie, die van haar kant altijd een wetenschap van metaforen zal blijven. Het ‘ik’ is het surplus dat zelfs in de volledigste verklaring van het psychisch mechanisme zal overschieten. Hoe het werkt (op grond van welke lagere processen) is voor het ‘ik’ zelf nu eenmaal niet hetzelfde als dat het er is. Wie is verantwoordelijk voor het handelen van dit organisme? vraagt de psycholoog. Een flow-chart, een chemisch-optisch proces, een neurologisch netwerk? ‘Ik ben verantwoordelijk’, roept - met niet meer of minder, maar met een ander recht - dwars daardoorheen de homunculus van het bewustzijn: de scheepskapitein die ik me als kind al inbeeldde te zijn.