Tobin, die in 1981 de Nobelprijs voor economie won, presenteerde zijn voorstel als instrument om de effectiviteit van macro-economisch beleid te vergroten. Inmiddels pleit er méér voor invoering van een Tobintax. Een eerste reden is gelegen in de excessieve omzet op de wisselmarkten, die zestig maal zo groot is als noodzakelijk om de internationale handel te financieren. Per werkdag gaat gemiddeld meer dan 1300 miljard dollar op de valutamarkten om, terwijl de totale wereldhandel per jaar ongeveer 5000 miljard dollar bedraagt. Meer dan tachtig procent van de valutatransacties betreft het wisselen van bedragen naar een andere munt en weer terug in maximaal zeven dagen, het grootste deel zelfs in minder dan één dag. Het merendeel van deze transacties is speculatief en dient geen enkel sociaal doel. De volatiliteit (vluchtigheid) en instabiliteit van de wisselkoersen neemt er sterk door toe, waardoor ook de onzekerheid in de economie als geheel groter wordt. Door elke keer als geld gewisseld wordt daarop een kleine belasting te heffen, wordt veelvuldig geld wisselen om speculatiewinsten te behalen minder aantrekkelijk, terwijl de internationale handel er nauwelijks door wordt geremd: een éénmalige heffing van 0,1 procent op de betaling van in- of uitgevoerde goederen is verwaarloosbaar, maar wie hetzelfde bedrag een maand lang elke dag tien keer wisselt, betaalt dertig procent belasting.
Een Tobintax vermindert niet alleen de economische onzekerheid, maar kan ook de sterke greep waarin de gedereguleerde en geglobaliseerde financiële markten nationale staten houden wat losser maken. Tijdens de peso-crisis, eind 1994 in Mexico, en de recente crisis in Azië is opnieuw gebleken welke vernietigende invloed de geglobaliseerde financiële markten kunnen hebben op nationale economieën, door speculatie tegen munten en het van de ene op de andere dag verplaatsen van kapitaal naar financieel lucratievere oorden. Om daar echt iets tegen te doen is veel meer nodig dan een Tobintax, maar dergelijk destabiliserend gedrag zal door het belasten van alle valutatransacties vermoedelijk wel enigszins geremd worden.
HET IDEE OM juist met een belasting op het immorele flitskapitaal geld te verdienen voor sociale doelen appelleert aan gevoelens van rechtvaardigheid en solidariteit. Het precieze bedrag is natuurlijk mede afhankelijk van de mate waarin zo'n tax speculatief handelen ontmoedigt. In het kader van het United Nations Development Programme berekenden economen dat een heffing van 0,1 procent jaarlijks 148 tot 166 miljard dollar in het laatje brengt. Een heffing van 0,25 procent zou 290 miljard dollar opleveren en een heffing van 0,05 procent nog altijd 90 miljard dollar. Ter vergelijking: elementaire medische zorg voor alle wereldburgers zou de kindersterfte halveren en kost volgens de Verenigde Naties 5 tot 7 miljard dollar per jaar; het garanderen van universele vrije toegang tot veilig drinkwater kost 10 tot 15 miljard dollar per jaar; voor 5 tot 6 miljard dollar per jaar krijgt iedereen een elementaire schoolopleiding en kan het analfabetisme onder volwassenen worden gehalveerd; de totale schuldenlast van landen in de Derde Wereld is zo'n 170 miljard dollar per jaar.
Een cruciale vraag waarover bij de invoering van een Tobintax overeenstemming moet bestaan is waar de opbrengsten naartoe gaan. Het is het meest efficiënt zo'n belasting direct te innen op de plaats waar geld gewisseld wordt, maar het probleem daarmee is dat ruim 90 procent van de mondiale wisseltransacties plaatsvindt in dertien landen: 30 procent in Engeland, 16 procent in de Verenigde Staten, 10 procent in Japan, 7 procent in Singapore, 6 procent in Hongkong, en een kleine 2 procent in ons land. Omdat het niet rechtvaardig is het overgrote deel van de opbrengst van een Tobintax in deze rijke landen terecht te laten komen, wordt er in verschillende uitwerkingen van uitgegaan dat een aanzienlijk deel van de opbrengst voor internationale doelen wordt bestemd, en derhalve moet worden beheerd door een bestaande of nieuw op te richten internationale organisatie.
OMDAT TEGENSTANDERS van het belasten van valutamarkten zich vooral beroepen op de onuitvoerbaarheid van zo'n tax, is veel onderzoek gedaan naar de praktische aspecten. Op zichzelf is er technisch geen probleem, concluderen de internationaal bekende economen Barry Eichengreen en Charles Wyplosz. Integendeel: ‘Implementatie is eenvoudiger geworden door de informatietechnologie, die het mogelijk maakt handelsactiviteiten continu te monitoren.’ En John Grieve Smith argumenteert in een recent artikel in de Cambridge Journal of Economics dat invoering van de Tobintax niet complexer en vermoedelijk zelfs eenvoudiger is dan eerder de BTW of inkomstenbelasting: ‘Het betreft relatief weinig instituties en de berekening van de tax kan in hun gecomputeriseerde systemen ingebouwd worden.’
Als gevolg van de internationale verwevenheid en liberalisering van financiële markten zal invoering van een Tobintax in één land er vermoedelijk toe leiden dat een deel van de valutahandelaren met zijn transacties uitwijkt naar een ander land. Het is daarom natuurlijk het beste als alle landen in de wereld tegelijkertijd beginnen met het in dezelfde mate belasten van de valutamarkten, maar afwachten tot dat weinig waarschijnlijke moment aanbreekt is niet nodig. Er zijn verschillende landen die bepaalde financiële transacties op eigen houtje jarenlang hebben weten te belasten: de Engelse fiscus slaagde er in 1993 bijvoorbeeld in 13 miljard dollar binnen te halen met een belasting op aandelentransacties in Londen. En met name de Europese Unie zou een voorbeeld kunnen stellen, aangezien de helft van de dagelijkse mondiale valutaomzet plaatsvindt in lidstaten. Die handel kan nooit volledig verplaatst worden, terwijl uitwijken ook minder aantrekkelijk gemaakt kan worden door een ontmoedigingsheffing op transacties tussen partijen binnen en buiten het heffingsgebied.
ZOALS BIJ ELKE belasting zal uiterst creatief geprobeerd worden een Tobintax te ontduiken. Daarom zullen niet alleen onmiddellijke (‘spot’) en termijn- (‘forward’) transacties belast moeten worden, maar ook valutaopties, -swaps en -futures, om de ontsnappingsmogelijkheden zo klein mogelijk te maken. Het dichten van gaten in belastingstelsels behoort echter tot de dagelijkse routine van regeringen en parlementen. ‘Voor de introductie van een nieuwe belasting is de politieke wil altijd belangrijker geweest dan de administratieve uitvoerbaarheid’, concludeert Grieve Smith terecht.
Het immorele flitskapitaal
TIJDENS EEN LEZING in Princeton lanceerde James Tobin in 1972 het idee voor een belasting op wisseltransacties. Op dat voorstel werd toen nauwelijks gereageerd, maar door de instabiliteit van de internationale valutamarkten is de belangstelling voor deze Tobintax inmiddels sterk toegenomen. In de Verenigde Naties wordt er ernstig op gestudeerd. Het Europees Parlement heeft zich herhaaldelijk voor invoering uitgesproken. En in ons land pleiten onder andere GroenLinks en de SP in hun verkiezingsprogramma’s voor invoering. In de financiële wereld moet men niets van dit soort ideeën hebben. Tobin herinnert zich dat Ottmar Issing, economisch brein van de Duitse Bundesbank, tijdens een recente valutacrisis op een vraag van journalisten over de Tobintax uitriep: ‘O, dat. Het monster van Loch Ness steekt zijn kop weer op!’
www.groene.nl/1998/12