
Dit voorjaar overleden, kort na elkaar, de ouders van een dierbare vriendin. Beide uitvaartdiensten vonden plaats in hun woonplaats, Den Haag. Tijdens de plechtigheid voor de moeder, die het eerst ging, herdacht de hoogbejaarde vader het leven van zijn geliefde vrouw. Dat leven was ooit begonnen in wat vroeger Nederlands-Indië was, sinds vele generaties het land van herkomst van zowel haar als zijn familie. Dat leven had dus gedeeld in de misère van discriminatie, vervolging, internering en een koloniale oorlog. Uiteindelijk en onvermijdelijk was het een displaced leven geworden.
Voor elke Indische familie is het de vraag hoe exact aan deze episoden in de levensgeschiedenis van de oudere generatie gerefereerd moet worden. De vader, broos maar helder, bleek voor een korte formulering te hebben gekozen: ‘In die jaren leerde de jonge G. honger kennen, en luizen.’ Dat was het.
Op mij hadden die paar woorden een onverwacht ontroerend effect. Het zeer precies gearticuleerde Nederlands. En waarom ook uitweiden te midden van de kleine groep aanwezigen, die allemaal hetzelfde hadden meegemaakt of die later in boeken hadden gelezen wat hun ouders was overkomen in Soekarno’s ‘beschermingskampen’? Zoals ik, over mijn moeders kamptijd?
Na afloop van de plechtigheid zochten de rouwenden elkaar op in een ontvangstkamer waar thee, koffie en spekkoek klaarstonden. Ik kon daar maar kort bij zijn. Diezelfde middag was er ook een conferentie in de Nieuwe Kerk in Den Haag, gewijd aan de komende herdenking van de slachtoffers van de massamoord die op 30 september 1965 in Indonesië van start ging. Naar schatting heeft dit bloedbad bijna een miljoen mensenlevens gekost; tienduizenden zijn jarenlang belasterd, vervolgd en gevangen gezet. Deze gebeurtenissen leidden de machtsovername in van de latere president Soeharto. Alles en iedereen die verdacht werd van communistische sympathieën werd over de kling gejaagd, zoals de huiveringwekkende documentaire The Act of Killing van Joshua Oppenheimer kort geleden liet zien. De politiek geïnspireerde massaslachting bleek ook een ideale dekmantel om voorgoed van oude rivalen, schuldeisers en andere tegenstrevers af te komen. Op Bali werd in korte tijd een tiende deel van de totale bevolking om het leven gebracht.
Binnenkort is het precies vijftig jaar geleden dat met het moorden werd begonnen: een zwarte bladzijde uit de Indonesische geschiedenis waarover in het land zelf altijd gezwegen is. Om beroepsmatige redenen wilde ik nog een deel van deze conferentie meemaken, waar ook het volkstribunaal werd voorbereid dat later dit jaar in Den Haag zal plaatsvinden.
Maar eenmaal binnen in de Nieuwe Kerk, tussen de sinds meer dan twintig jaar bekende gezichten, standpunten en strijdbaarheid, wilde ik maar één ding. Zo snel mogelijk weer terug. Hier níet zijn. Weg, weer terug, retour met dezelfde tram! Het was alsof er een alarm afging in mijn hoofd.
Ik heb met weggaan gewacht tot de pauze. Op weg naar de uitgang kwam ik een gemeenschappelijke kennis van mijn dierbare vriendin en mij tegen – zijn vader behoorde in 1965 tot de slachtoffers, heeft het niet overleefd. In mijn verwarring beging ik de fout hem te vragen of ook de recente executiegolf in Indonesië die dag misschien aan de orde was geweest. ‘Dit gaat over 1965!’ beet hij me met recht toe.
Pas in de trein naar huis begon het me te dagen dat ik in een kleine, verlate en acute identiteitscrisis was beland. Anderen van mijn generatie – de zogenaamde tweedegeneratie, de kinderen van de Indische migranten van na de oorlog – hadden al eerder, langer of heftiger zo’n crisis meegemaakt. Ik herinnerde me mijn Indische vriend S., die in de jaren zeventig explosieven had aangebracht in het Van Heutszmonument, als daad tegen het kolonialisme. Een minieme ontploffing was het gevolg, een kind had zijn arm bezeerd.
Maar als er geen kolonialisme was geweest, waren wij, de Indo’s, er toch ook niet gekomen, vroeg ik hem later. Zinloze vragen. Onnodige vragen. Zijn actiegroep was geïnspireerd geweest door de Molukse kapingen; Molukkers déden tenminste wat. Anderen, zoals Marion Bloem, verdiepten zich in Javaanse en Balinese dans, want dat was tenslotte ook hún erfgoed. Of beten zich vast in de trauma’s en het overgeërfde, onverwerkte leed van hun ouders en verenigden zich in praat- en zelfhulpgroepen, met of zonder subsidie. Ikzelf daalde af in de Indonesische en koloniale geschiedenis, om mijn opa, mijn moeder en mijzelf zo goed mogelijk te leren begrijpen. En om de valkuil van ‘identiteit’ – en de bijbehorende crisis – op afstand te houden.
Onze ouders verloren hun land. Hoe kon dat gebeuren? Het is deze maand, op 15 augustus, precies zeventig jaar geleden dat Japan capituleerde. Voor de door de Japanners geïnterneerde Nederlanders in Nederlands-Indië en daarbuiten betekenden de bommen op Hiroshima en Nagasaki de redding van een wisse dood, de hongerdood. Maar in Nederlands-Indië waren ze gedwongen in hun kampen te blijven. De Japanners veranderden ineens van hun beulen in hun beschermers, want na de capitulatie waren het de Indonesiërs die de Nederlanders naar het leven stonden. De geallieerde troepen waren nog niet gearriveerd. De Nederlanders die níet in Japanse kampen waren opgesloten – meest vrouwen en kinderen van gemengde afkomst, de Indo’s – waren onbeschermd, verkeerden daardoor in levensgevaar (de Japanners wilden in 1942 het Indonesische straatbeeld zuiveren van blanke gezichten, vandaar. Lichtbruine gezichten vormden geen probleem).
Op 17 augustus 1945 riepen Soekarno en Hatta de Indonesische republiek uit; een andere herdenking die dit jaar extra aandacht krijgt. Soekarno organiseerde al gauw ‘beschermingskampen’ voor de door geradicaliseerde Indonesiërs bedreigde Nederlanders: hij kon zich geen verdere moordpartijen meer veroorloven als hij zijn jonge republiek kans van slagen wilde geven. Mijn moeder had de pech, als vijftienjarige, om na drie jaar zwerven in een van de minder goed georganiseerde beschermingskampen terecht te komen, samen met haar ma. Net als de moeder van mijn vriendin. Een kamp waar wreedheid, overbevolking, honger en ziekte heersten en waar mijn moeder een tijd lang de taak kreeg overleden kinderen en baby’s te helpen begraven.
Dat heeft ze me overigens nooit zelf verteld. Ik weet dat pas sinds enkele jaren, via een omweg. Indische ouders wilden hun tweedegeneratiekinderen niet belasten met hun oorlogsgeschiedenis. Over de toestanden die in beschermingskampen heersten kwamen maar mondjesmaat getuigenissen naar buiten. Er was lange tijd geen interesse voor. Voor de wet gold je alleen als oorlogsvervolgde als Japanners het op je voorzien hadden; als je in handen gevallen was van Indonesiërs telde dat niet mee, want dat had immers plaatsgevonden ná de capitulatie. Geen oorlogspensioen voor jou, dus.
Indo’s die door het geweld van Indonesische zijde psychisch en fysiek blijvend beschadigd waren konden volgens een andere wet aanspraak maken op steun. Maar hun verhalen, zoals dat van mijn moeder, werden vaker niet dan wel geloofd. Dubieus, luidde het oordeel veelvuldig. Er was immers weinig of geen bewijs, zoals bij de goed gedocumenteerde Japanse kampen. Tijdens een lunch met een collega-onderzoeker die ook adviseerde bij de oorlogspensioenen uitkerende instantie, liet hij me ineens zijn duim zien: ‘Dáár halen ze hun verhalen vandaan’, zei hij. Daar schrok ik toen erg van.
‘Het leven is niet eerlijk’, had wijlen de vader van mijn vriendin haar van jongs af aan voorgehouden. Nee, we verwachten niet dat het leven eerlijk is. Verre van dat. Maar stilstaan bij wat aanvoelt als andermans herdenkingen – 5 mei 1945, 17 augustus 1945, 15 augustus 1945, 30 september 1965 – wordt mij te veel, merk ik, nu onze ouders het tijdelijke met het eeuwige gaan verwisselen.
Een maand geleden kwam mijn vriendin langs, die de dag daarvoor in Den Haag was geweest. Ze was bij het crematorium de stoffelijke resten van haar ouders wezen ophalen. Een heel bijzondere gebeurtenis. Na het afronden van de formaliteiten had de medewerkster van het crematorium haar uitgelegd dat, gezien het lichaamsgewicht en de lengte van haar ouders, er wat minder van hen overgebleven was dan normaal gesproken het geval zou zijn. Ze had gezegd: ‘Dat komt regelmatig voor bij Aziatische mensen. De botten zijn anders. Dat zien we hier in Den Haag natuurlijk wel wat vaker.’
Beeld: (1) April 1946, vrouwen uit het ‘beschermingskamp’ Oude Boei in Cheribon worden opgevangen in Batavia (Anefo / Nationaal Archief)