Het is gewoon het feit dát, het nog even verschikken van iets, potloodlijntje zetten, mascara aan­brengen, haren optasten of juist nog even platleggen. Geen hond die het verschil ziet, maar het voelt aan als het verschil tussen bloot en aangekleed.

In de zomer steekt alles wat nauwer. Het schuchtere winterlichaam moet van de ene op de andere dag zien te transformeren in een uitbundige zomervariant. Ik probeer er geen big deal van te maken, want hé, waar hebben we ’t over, taaie identiteitskwesties, gevoelens van verlies en ondergang, en zoek het in een neonkleurige nagellak. Ondertussen zit ik tegen het witte gezichtje van mijn dochter aan te kijken. Ik wil het niet over haar hebben, maar ze dringt zich op, ik kan eigenlijk nergens anders aan denken.

Ik probeer het los te laten, probeer haar los te laten, misschien wordt het tijd voor een nieuwe mascara, want deze lijkt wel uitgedroogd. Ik weet nog dat ik haar voor het eerst om de hoek van een deur zag verschijnen, kruipend. De sensatie van een eigenstandig bewegend wezen. Zoveel jaar later zag ik haar opeens fietsen, aan de andere kant van de straat, statig op haar opoefiets. Niks bijzonders, maar even zo hard niet te bevatten, hemeltergend. Hoe kun je van je kind op een dag niet alles meer weten, en toch is dat wat er gebeurt. Van onbevlekt naar … ik zal niet zeggen bezoedeld, maar wel steeds meer ingevuld, opgevuld, met onbekende materie.

Is dat eigenlijk wel eens onderzocht, wat het met die tere huid rond je ogen doet, dat jarenlange gesmeer met een kohlpotlood?

Ik probeer het eigen perspectief wat meer los te laten. Niet alleen maar vervuld van walging te zijn als ik op een terras in het Griekse Gythio een vrouw aantref die misschien ook wel haar geprepareerde versie aan de buitenwereld toont. Ondertussen dient het zich aan als honderd­dertig kilo vet, onmachtig omhangen met een bikini, en het helt achterover, laat zich schaamteloos bedienen door een keurig aangeklede ober die over de berg heen moet buigen om de glazen neer te kunnen zetten.

De hele dag blijft die vrouw mij bij, hoe ze zat, hoe ze keek, hoe ze haar vlees etaleerde, zo schijnbaar zonder enig probleem. Niemand is zijn eigen schepper, aldus Gerard Reve. Maar soms toch wel een beetje. Dat achterover hangende, vooral dat schokte me. En dan was ze ook nog aan het meemimen met de muziek die over het terras schalde.

It’s my life, It’s now or never, I ain’t gonna live forever

Het is mijn perspectief, dat is het armzalige ervan. Alles wat ik over die vrouw schrijf, dik, Duits, bier drinkend… Natúúrlijk laat ze bier aanrukken, natuurlijk heeft haar man een nog vettere pens, zijn haar kinderen schreeuwlelijkerds met piercings in hun neus en tatoeages all over the place. Kijk haar mee-mimen.

It’s my life

Met alle boeken die ik lees zou je toch kunnen verwachten dat ik een beetje loskom van mijn judgemental self, mijn eigen veroordelende perspectief. Dat ik oog heb voor iets duisterders, mooiers, hoe ordinair de oppervlaktestructuur zich ook aandient. Zoals George Eliot dat bijvoorbeeld doet, wier Middlemarch ik deze zomer met me meetors naar het strand, als een malloot. Vanaf ongeveer de eerste bladzijde laat Eliot er geen misverstand over bestaan dat haar heldin Dorothea zich verkijkt op het genius van haar man, droogstoppel Casaubon. En toch roept de verteller zichzelf op een gegeven moment tot de orde: ‘Op een morgen was Dorothea… Maar waarom altijd Dorothea? Was het alleen mogelijk het huwelijk vanuit haar oogpunt te zien?’ Om een paar regels verderop over Casaubon te verklaren: ‘Ik voor mij heb diep medelijden met hem.’

Van boeken lezen word je geen beter mens kennelijk. Of niet zonder heel hard werken. Ik probeer te bedenken dat die honderddertig kilo vet op dat terras in Gythio misschien wel een sierlijk zwaantje heeft laten tatoeëren op haar linkerschouderblad, net als haar vlezige echtgenoot, als symbool van eeuwige trouw. Dat ze iedere dag in Hamburg na haar werk naar de haven rijdt om adem te kunnen halen, een doodzieke moeder in de garage bergt, heel secuur iedere ochtend eyeliner aanbrengt vlak boven de wimpergrens, een geducht advocaat is, Seneca leest.

I ain’t gonna live forever

Misschien heeft ze wel een dochter die gaat studeren in de Verenigde Staten, en heeft ze die vlak voor ze op vakantie ging nog een keer goed vastgepakt, wetende dat de volgende keer dat ze dat kan doen er zoveel gebeurd is wat niet meer nagevoeld en bijgepraat kan worden, dat alles weer anders is.

Maar het enige nieuwe perspectief dat me daagt, is dat ze zo achterover helt omdat ze anders nog meer vetrollen heeft.