Misschien is het niet de eerste volzin die we kunnen uitspreken, maar dan toch zeker wel de tweede: het is niet eerlijk. Het gevoel fundamenteel onrecht te worden aangedaan omdat we niet ‘gelijk’ aan de andere gezinsleden worden behandeld door onze ouders, zit er al vroeg in. De vorige week overleden psycholoog Nico Frijda, schrijver van het baanbrekende De emoties, zou deze emotie analyseren met behulp van de Wet van het vergelijkend voelen: de aard en intensiteit van een emotie hangen af van het verband tussen dat wat er gebeurt en dat waarmee die gebeurtenis wordt vergeleken.

In gezinsverband ligt het vergelijkend voelen voortdurend aan het oppervlak. Het is gevoel én het is wetenschap, dat maakt het besef zo diep en niet weg te drukken. En dan kun je er ook nog eens een leven lang op kauwen, want zolang blijft het bij je, wordt het gevoed, gerelativeerd, vind je dat je er tegen moet vechten, tot er weer ‘iets’ gebeurt en het andermaal onhoudbaar de kop opsteekt, tijdens het kerstontbijt, gezellig met z’n allen rond de tafel, of bij het weekendje weg met de hele familie.

Ik heb hier trouwens persoonlijk geen last van, laat dat meteen maar duidelijk zijn. Als oudste dochter was ik van meet af aan van de beste positie verzekerd. De lieveling van mijn vader, de trots van mijn moeder, ja dat ben ik. Het vreemde alleen is dat mijn zus hetzelfde denkt, maar dan over zichzelf, zij is immers de jongste. Hoe mijn broers hierover denken, weet ik niet. Al denk ik dat de een zichzelf ook als de uitverkorene beschouwt en dat de ander andere dingen aan zijn hoofd heeft.

Stel, ik zou het nog aan mijn ouders kunnen vragen. Wat zouden ze zeggen, behalve dat wij hen alle vier even lief waren? Ze zouden tegen de een vergoelijkend over de ander spreken. Opdat we maar clementie met elkaar zouden hebben, accepteren dat de ander het grootste stuk krijgt, later thuis mag komen, meer aandacht nodig heeft, meer geld ook. Dat het in ieder geval nooit een kwestie van meer of minder liefde is.

In ieder mens schuilt het benadeelde kind, vertelde psychiater Louis Tas me toen ik hem een aantal jaar geleden – hij overleed deze week precies vier jaar geleden – over het fenomeen van de schaamte interviewde. Hij voegde het me bij het weggaan, op de drempel van zijn praktijkruimte, toe. Het was iets wat zijdelings raakte aan waarover we het hadden gehad, ik had hem verteld over een recensie van mijn debuut, iets wat zich naar binnen had gevreten en waar ik een jaar na dato nog last van had. Hij wilde me denk ik uitleggen dat er in ons allemaal een vruchtbare bodem is gelegd, waarop het effectief zaaien is. Dat we diep van binnen kampen met een basale verontwaardiging, of een schrijnend verdriet, terug te voeren tot de situatie thuis, bij onze ouders, met onze broers en zussen verwikkeld in een continue strijd om aandacht, liefde. Waarom hij, of zij, wel? En ik niet?

Peter van Straaten, de tekenaar, is onlangs tachtig geworden en wordt geïnterviewd. Hij had vier oudere broers, vertelt hij. Zijn elf jaar oudere broer Gerard tekende ook. Nooit van gehoord. Maar toch: ‘Gerard was heel goed’, zegt Peter van Straaten. ‘Van ons tweeën was hij de beste tekenaar.’ Het is niet zoveel wat hij over hem vertelt, maar het is veelzeggend. Allereerst dit: dat hij op zijn 65ste stopte met werken, want ‘hij had geen zin meer’. O, denk ik, een broodtekenaar. ‘Maar hij was ook rancuneus’, vertelt Peter van Straaten verder. ‘Dan ging het bijvoorbeeld over Dick Bruna of over die man van Kikker, Max Velthuys, en dan riep hij: “Die kunnen helemaal niet tekenen en ze lopen maar binnen!”’ Het beeld van Gerard van Straaten is nu wel bijna compleet. Een héél goeie tekenaar, maar geen kunstenaar. Dat kan ook. ‘Hij was waanzinnig jaloers op mij’, vertelt Peter van Straaten nog, al had hij dat natuurlijk pas later begrepen.

Gerard klinkt als de jongen die altijd zijn best doet, zich technisch vervolmaakt, maar – zoals dat nu zo hatelijk heet – binnen de lijntjes blijft. Het konijntje van Bruna, de kikker van Velthuys, ze zijn om te huilen zo niet-kloppend, zo aandoenlijk onhandig, zo schrikbarend doeltreffend. En dan Gerard maar met eindeloze precisie schepen schilderen na zijn pensioen. Tandenknarsend. Geen hond die dat technisch volmaakt getekende schip aan de muur wil. Het is het drama van het ijverige kind, dat zijn ijver nooit genoeg beloond ziet. En dan heeft Peter van Straaten het nog niet over wie meer werd gewaardeerd door zijn ouders: Gerard of hij.

Zoals Maxim Februari in De maakbare man schreef, wordt je leven niet opgeschud door gesprekken die je van a tot z volgt, maar door halve zinnen die je opvangt, tijdens het zappen, of zoals ik tijdens een busrit door de Zaanstreek. Bijna drie decennia later zie ik de vrouwen nog zitten op de achterbank, ze hebben plastic tasjes bij zich van de markt, ik hoor de flarden van hun gesprek, alles gesteld in West-Fries, toch al de klankkleur van Hollandse hardheid.

‘Dat is zo’n vreemdeling!’ zei de ene vrouw, met kort windbestendig haar. ‘Zo sentimentéél…’

De ander knikte begripvol.

‘Ik weet niet van wie die dat heeft.’

Langzaam landde bij mij het besef dat de vreemdeling haar eigen zoon was. Hij was een ‘type’, overgevoelig. Zijn zus, daarmee kon ze lezen en schrijven, maar hij…! Aan haar verontwaardigde hoofdschudden te zien was ze de vrolijke verwondering allang voorbij.

Tijd voor de ander om hiervan terug te hebben. Zij had een tweeling die inmiddels de puberleeftijd had bereikt, zo leidde ik af. De jongen ging op alle fronten goed, het meisje was een drama. Altijd al geweest ook. Zoals de moeder over haar sprak was er weinig mededogen. Het woord ‘rotmeid’ viel nog net niet, maar hing wel in de lucht. Toen zei ze iets wat zoveel indruk op me maakte dat ik het hier nog letterlijk kan citeren: ‘Aan de borst voelde ik het verschil al.’

Dat er niet zoiets als gelijkheid bestaat, gewoon, omdat mensen nu eenmaal niet gelijk zijn in hun competentie, hun behoefte, hun aard, is iets waar je binnen de context van een gezin niet omheen kunt. Sterker nog, je mag hopen dat het gezinsleven wat dat betreft een soort leerschool is, zoals Volkskrant-columniste Sheila Sitalsing een half jaar geleden suggereerde. Er is een moeder aller kloven, schreef ze naar aanleiding van een rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau over de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden. Die megakloof loopt tussen zij die vrede hebben met de teleurstellingen in het leven en met hun eigen tekortkomingen en zij die het niet kunnen verkroppen dat de boel wel eens tegenzit.

Als je nú moet kiezen, mes op de keel, pistool tegen de slaap: wie kies je?

Tot welke partij je behoort is direct terug te voeren op de vraag of je je over dat primaire gevoel van oneerlijkheid binnen het gezin wel of niet heen hebt kunnen zetten. ‘Krijgt iemand hier meer frietjes, cadeautjes of tv-kijktijd?’ Dat je dát gezeur op zekere leeftijd achter je kunt laten.

Want inderdaad. We hóuden niet eens allemaal evenveel van frietjes, of tv kijken. De een moet iedere week worden aangemoedigd langs de lijn van het voetbalveld, de ander wil met rust worden gelaten, de derde gaat studeren en heeft financiële ondersteuning nodig. Achteraf gezien denk ik dat mijn ouders het relatief gemakkelijk hadden. Vier kinderen, maar onderling zo verschillend dat er weinig bij elkaar af te kijken viel. Toch was het dogma van gelijke behandeling verpletterend. Gaat de een meteen werken na de middelbare school en betaalt hij dus voor kost en inwoning, terwijl de ander studeert en jarenlang ouderlijke financiële ondersteuning ontvangt, dan blijkt achteraf het kostgeld apart te zijn gezet. Kijk, je zus heeft nu haar bul, maar jij hebt alvast een spaarcentje. Moet opoe’s kast bij een verhuizing de deur uit en blijken er twee hun zinnen op te hebben gezet, dan wordt stad en land afgezocht voor een identieke kast.

Maar ach, waar hebben we het over.

Materie. Shadows and dust, zou Maximus zeggen. Makkelijk praten, want hij was de uitverkorene. Marcus Aurelius benoemt hém tot zijn opvolger, en niet zijn zoon Commodus. Vergeefs doet deze – althans in de verfilming van zijn drama door Ridley Scott in Gladiator – aanspraak op de liefde van zijn vader, probeert hem te overtuigen van de deugden die hij wel degelijk bezit, al zijn het andere dan die zijn vader kennelijk op het eerste oog bevallen.

Ambition can be a virtue too.

Misschien kent de vader zijn zoon zo goed dat hij weet dat hij hem bepaalde zaken moet besparen. Zo kun je het ook bekijken: als een vorm van ultieme liefde. Toch zal hij het met de dood moeten bekopen dat hij een bastaard verkiest kiest boven zijn bloedeigen zoon.

Het is de les die je leert, in een gezin, dat het allemaal niet eerlijk is, tegelijkertijd is ongelijkheid een taboe. Het culturele gebod, diep geworteld in de menselijke ethiek, luidt: papa en mama houden evenveel van jullie allemaal. Misschien is het iets biologisch, ligt het ten grondslag aan de overleving van de soort, net als het omgekeerde: de instinctieve erkenning dat de eigen ouders bijzonder zijn. In sommige religies wordt de ouder-kindloyaliteit gezien als van goddelijke oorsprong, Plato, Aristoteles, Homerus zelfs al, beschreven die band als een deugd, verbonden met respect en rechtvaardigheid. Alleen in de bijbel kan een vader ermee wegkomen dat hij er een favoriet op na houdt, maar dan nog is dat de voorbode van grootscheepse rampen. En er is altijd wel een rationale. Vader Jakob houdt het meest van Jozef, maar dat is omdat hij de vrucht is van zijn lievelingsvrouw Rachel.

De oneerlijke behandeling van kinderen is een geliefd sprookjesmotief, zoals in Assepoester, maar ook daar is die terug te voeren op het verschil tussen ‘echte’ en stiefkinderen. Het is ook de stiefmoeder die de kinderen het bos instuurt, of zorgt dat ze vergiftigd worden. Als kinderen zich hun leven lang ‘anders’ voelen dan hun broers of zussen, misdeeld in feite, belanden ze uiteindelijk bij Caroline Tensen op de televisie, om hun dna te laten testen.

Het vreemde gegeven is er ondertussen niet minder hardnekkig om. Dat er wel degelijk ongelijkheid in een gezin is. Een ongelijkheid die zich nooit helemaal laat wegdenken en -voelen, maar die permanent gladgestreken moet worden. Hiertoe ligt een heel register aan sussende, huiselijke bezweringen klaar: ‘Je zus mag opblijven, zij is ouder.’

‘Je broer krijgt het grootste stuk, hij is een jongen.’

‘Laat je zusje maar, jij bent de oudste.’

‘Denk om je broertje, hij is nog klein.’

‘Je weet hoe je zus is, wees jij de wijste.’

Iemand die denkt altijd al achtergesteld te zijn geweest, zal daar in zijn volwassen leven de bewijzen van blijven vinden

De positie in het gezin bepaalt de hoogte van de lat. Het is in ieder geval een relatief veilige, want objectieve, verklaring van waarom de een wél en de ander níet. Het oudste kind mag ‘de maat der dingen’ blijven, zoals de benjamin vertroeteld kan worden omdat hij de jongste is.

Gladder ijs wordt betreden als er andere redenen zijn voor een speciale behandeling. En die zijn er natuurlijk altijd, meer of minder uitgesproken. In grotere gezinnen is er altijd wel één die niet wil deugen of die het zorgenkindje is, het zwarte schaap, de verloren zoon, degene die niet zo goed voor zichzelf kan zorgen. Juist diegene trekt alle aandacht naar zich toe, het lijkt zelfs wel of er meer van gehouden wordt, op een dierlijke, reddende, vergoelijkende manier. Een archetypische scène, uit eenieders leven gegrepen, is die in de film Crash van Paul Haggis, als de goeie zoon, de verantwoordelijke politieagent, op bezoek gaat bij zijn zieke, bejaarde moeder. Terwijl hij haar ijskast vult, scheldt zij hem de huid vol. Haar enige zorg gaat uit naar haar jongste, die een zwervend bestaan leidt en zich nooit laat zien. Zij is zo vervuld van liefde voor hem dat ze denkt dat hij de boodschappen voor haar doet, haar ijskast vult. De goeie zoon ziet ze niet staan.

Het paradoxale doet zich voor dat naarmate gezinnen kleiner zijn, de dans om de liefde er nog meer op aankomt. Als er twee zijn, wordt de vraag voordehandliggender: van wie hou je meer? Als je nú moet kiezen, mes op de keel, pistool tegen de slaap, wie kies je? Alleen in soaps waarin broers en zussen vechten om ouderlijke liefde en bezittingen, en in tearjerkers als William Styrons Sophie’s Choice, wordt die vraag op de spits gedreven. Maar dan nog, ook al komt die vraag helemaal nooit naar het oppervlak: ergens ligt altijd het besef dat de gelijkheid een farce is. De een wordt koning, als in Shakespeare’s Richard III, de ander, zijn jongere broer, kan niet anders dan hem op slinkse wijze ten val brengen.

Simon Carmiggelt, de legendarische schrijver van de dagelijkse Kronkels in Het Parool, wist zeker dat zijn vader meer hield van zijn vier jaar oudere broer Jan. Een beladen geval, want broer Jan kwam om in de oorlog. Beide broers zaten in het verzet, maar Jan werd verraden en vastgezet in een strafkamp waar hij bezweek, in juli 1943. Jan studeerde economie en was de jongen die het ver zou gaan schoppen. Hij was de favoriet van zijn vader, degene die alles goed zou maken. ‘Alles tevergeefs’, zou zijn vader hebben uitgeroepen toen Simon hem de doodstijding bracht. Na een maand stierf vader Carmiggelt ook, Simon voor eens en voor al het idee gevend dat hijzelf in tegenstelling tot zijn broer niets voorstelde en niet echt de moeite waard was.

In In den beginne was er opvoeding schrijft de van oorsprong Poolse psychologe Alice Miller, in vervolg op haar bestseller Het drama van het begaafde kind, dat evenredige liefde zich niet laat dwingen, zelfs niet die van de ouder voor zijn kind. Of misschien is liefde te zwaar gezegd, het is een kwestie van meer of minder affectie, aanvoelen, verwantschap, gemak, verwachtingen. In haar inleiding schrijft ze: ‘Iedereen die ooit moeder of vader is geweest en niet consequent alle denken en handelen loochent, weet uit eigen ervaring hoe moeilijk het soms is bepaalde eigenschappen van het eigen kind te tolereren. Het is vooral pijnlijk zoiets te erkennen wanneer wij van het kind houden, het echt in zijn waarde willen laten, maar daartoe toch niet in staat zijn. Aanvaarding en verdraagzaamheid bereikt men niet met intellectuele kennis.’

Zolang een kind maar heel hard kan brullen in zijn eerste levensjaren dat het allemaal niet eerlijk is, komt het wel goed. Een echt probleem wordt het pas, een probleem dat terugslaat op de samenleving als geheel, waarschuwt Miller, als het kind zijn woede en verdriet nooit mag tonen. Kernwoorden in haar geschiedschrijving van de pedagogie zijn ‘krenking’ en ‘vernedering’. Zolang een kind zijn woede kan tonen over het onrecht dat hem wordt aangedaan, zal hij in zijn latere leven niet de neiging hebben een ander naar de keel te vliegen. ‘Mensen die vanaf het eerste begin in hun jeugd adequaat, dat wil zeggen: toornig hebben mogen reageren op bewust of onbewust toegebrachte pijn, krenking en falen van hun ouders, zullen dit vermogen tot adequaat reageren ook op hogere leeftijd behouden.’

Het vergelijkende voelen verlegt zich als het goed is naar de volgende tree. Wég gaat het natuurlijk nooit, afgunst en leedvermaak zijn diepmenselijke emoties en van alle leeftijden. De mate waarin iemand met die emoties kampt, hebben ook volgens Nico Frijda te maken met vroegere ervaringen van persoonlijke geborgenheid, of in ieder geval met hoe men die voor zichzelf is gaan definiëren. Iemand die denkt altijd al achtergesteld te zijn geweest, zal daar in zijn volwassen leven de bewijzen van blijven vinden. En omgekeerd; leer mij het zondagskind kennen.

Misschien is dit wel het precaire van de liefde van ouders voor hun kinderen: dat het een exclusiviteit is die je – mits je geen enig kind bent – moet delen met meer. ‘In mijn lichaam heeft ze plaats gemaakt voor twee’, zong Frans Halsema in de evergreen Voor haar. Hij bezong de romantische liefde (‘als ik oud moet worden, dan alleen met haar’), maar dat ene zinnetje is in feite de perfecte omschrijving van wat het ouderschap is. Alleen hoeft het niet op te houden bij ‘twee’. Ouderliefde is vermeerdering, in je lichaam plaatsmaken voor meer, voor negentien desnoods. Maar dat aantal kan ik natuurlijk alleen maar aan een roman ontlenen.

In De samenkomst (The Gathering), waarvoor de Ierse schrijfster Anne Enright in 2007 de Man Booker Prize ontving, wordt de rondedans om de moeder beschreven, als spil van een groot katholiek gezin. Twaalf kinderen heeft ze maar liefst, en dan zijn er ook nog zeven miskramen geweest. Wat de vertelster haar moeder eigenlijk niet vergeeft, is die hoeveelheid. ‘De stommiteit van zoveel genaai. Open en blind. Consequenties, mammie. Consequenties.’

Het neemt niet weg dat alle negentien een naam hebben gekregen, en hun eigen drama. De een is op drift geraakt, de ander is een afvallige priester, er is een engeltje in de hemel, en eentje is er beeldschoon.

In luttele pagina’s laat Enright de kleine ergernissen en diepe trauma’s zich ophopen, allemaal terug te brengen tot de wet van het vergelijkend voelen. De jongste heeft zelfmoord gepleegd, en de vertelster mag haar de boodschap gaan brengen. ‘Omdat ik de omzichtigste ben, natuurlijk.’ Toch is ze woedend: waarom is zij weer de klos? Omdat zij de boel zo goed op orde heeft, in tegenstelling tot de rest. Of kan de rest het laten lopen, omdat ze toch wel weten dat hun zus er is? Ze haat haar broes en zussen omdat ze dit karweitje aan haar overlaten. ‘Mijn geest zwelt, bijna tot barstens toe, van de oneerlijkheid ervan. Ik denk dat ik dood zal gaan aan oneerlijkheid.’

Het moederbeest is ontroostbaar als ze te horen krijgt dat haar jongste dood is. En dus zal de zus, de omzichtige zus, de moeder bij de schouders moeten pakken, haar zacht optillen en meetronen, haar armen tegen haar zij drukken, haar naar een stoel duwen en manoeuvreren, en suiker in haar thee doen hoewel ze nooit suiker neemt. Ze doet dit uit respect voor een verdriet dat, zoals ze op dat moment beseft, biologisch is, idioot, tijdloos. En zonder aanziens. Om welk kind het ook gaat, ze huilt even hard.


The Brown Sisters

Fotograaf Nicholas Nixon maakte in 1974 het eerste groepsportret van zijn vrouw Bebe en haar drie zussen Heather, Mimi en Laurie. Een jaar later zette hij de zussen bij het afstuderen van een van hen in dezelfde volgorde. Een traditie ontstond.

Na 25 en 33 jaar leidde het project tot fameuze fotoboeken en na veertig jaar tot een tentoonstelling in het Museum of Modern Art in New York en een fotoboek.

Nicholas Nixon, The Brown Sisters, momastore.org


Beeld: (1) Nicholas Nixon, The Brown Sisters, New Canaan, Connecticut, 1975 (The Museum of Modern Art, New York. Gift of the artist / 2014 Nich olas Nixon / Digital Image / 2014 MoMA , N.Y.); (2) Nicholas Nixon, The Brown Sisters, Wellfleet, Massachusetts, 2014 (The Mu seum of Modern Art, New York / Cornelius N. Bliss Memorial Fund / 2014 Nich olas Nixon / Digital Image / 2014 MoMA , N.Y.)