De Tweede Wereldoorlog is hip, tenminste als we op uitgevers afgaan. Behalve populaire hedendaagse boeken over de oorlog – zoals De vergelding, HhhH en Haar naam was Sarah – werden in de afgelopen jaren ook behoorlijk wat titels uit de periode zelf opnieuw uitgegeven. Denk bijvoorbeeld aan het werk van Jirí Weil, Ernst Weiss en Jan Karski. Veel van deze titels zijn eerst in Amerika (her)ontdekt, en daarna ook in Nederland opgepikt. De boeken van Hans Keilson zijn hiervan wellicht de bekendste en meest succesvolle voorbeelden, maar ook romans van Hans Fallada en Anna Seghers leiden een buitengewoon succesvol tweede leven. Al deze drie auteurs schreven minstens één boek over de Tweede Wereldoorlog, en alle drie geven ze op eigen wijze inzicht in de werkingen van een totalitaire staat die niet alleen de oorlog verklaart aan mensen met een bepaalde etnische achtergrond, maar ook aan andersdenkenden.

Zo is Hans Keilsons In de ban van de tegenstander (Der Tod des Widersachers) een onderzoek naar vijandschap. Keilson begon al tijdens de oorlog aan het boek, maar voltooide het pas aan het eind van de jaren vijftig. De roman gaat over een jongeman – zijn naam komen we niet te weten – in een onbekend land. In dat land vergaart een zekere B. steeds meer macht, dat doet hij door de bevolkingsgroep waar de jongeman toe behoort niet alleen zwart te maken maar ook systematisch buiten te sluiten en, uiteindelijk, uit de samenleving te verwijderen. De jongeman ervaart deze uitsluiting als iets heel persoonlijks, als een directe vijandschap tussen hem en B. Als hij B. een gezelschap hoort toespreken krijgt hij bijvoorbeeld het gevoel dat B. alleen voor hem spreekt. In de ban van de tegenstander is het verslag van de worsteling van de jongeman met deze vijandschap. Zijn pogingen om het te begrijpen en zijn pogingen om erop te reageren. Hoe moet hij met zijn vijand omgaan?

In de ban van de tegenstander is een filosofische roman. De worsteling van de jongeman is een existentialistische. Hij vraagt zich namelijk af of van tevoren vaststaat wie wij zijn, omdat God een bepaald plan met ons heeft, of omdat – zoals zijn vijand denkt – we door onze etnische achtergrond een bepaalde predispositie hebben. Gaat met andere woorden de essentie vooraf aan de existentie (het bestaan), of is het juist andersom en zijn wij de optelsom van onze handelingen? Een wezensvraag die door de vijandschap met B. nog pregnanter wordt: de jongeman voelt dat wie hij is niet (volledig) samenvalt met zijn achtergrond, maar hij wordt door zijn vijand klemgezet in een model dat dat wel veronderstelt.

In Het zevende kruis (Das siebte Kreuz) van Anna Seghers zijn zeven gevangenen erin geslaagd om uit een concentratiekamp te ontsnappen. Wat volgt, is het verhaal van de klopjacht vanuit het perspectief van de gevangenen, de kampleiding én mensen die op de een of andere manier bij de gevangenen betrokken zijn. Eén voor één vallen de ontsnapte gevangenen weer in handen van de Gestapo, op één man na. Tot grote frustratie van kampcommandant Fahrenberg lukt het maar niet om deze laatste gevangene, Georg Heisler, te pakken te krijgen. En zo spitst de roman zich steeds verder toe op deze ene vluchteling: zal Heisler erin slagen de grens over te komen en zich definitief aan de greep van de nazi’s te onttrekken?

Briefkaarten met kritische teksten brengen het almachtige nazi-apparaat in grote beroering

Anders dan Keilsons soms taaie maar desalniettemin indrukwekkende monoloog-in-romanvorm is Het zevende kruis een erg spannend oorlogsverhaal. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de roman, die in 1942 voor het eerst verscheen, al in 1944 in Amerika verfilmd is. De kracht van het boek is dat Seghers de vooroorlogse naziterreur – de roman speelt in 1937 – zeer invoelbaar weet te maken. Aanvankelijk waren de Duitse concentratiekampen niet voor de joden, Roma en Sinti bedoeld, maar voor politieke tegenstanders. Onder de Duitse bevolking was het geen geheim dat Hitler sociaal-democraten en communisten naar de kampen liet afvoeren. Veel mensen die zich tegen Hitler zouden willen verzetten, lieten dat na uit angst om zelf gevangen genomen te worden. Deze angst speelt een belangrijke rol in de roman. Heislers oude vrienden durven hem niet te helpen, of willen wel maar weten niet hoe. Maar Seghers’ boodschap is uiteindelijk een hoopvolle. De mensen die er desondanks voor kiezen om Heisler te helpen gaan zich er allemaal beter door voelen, ook al lopen ze het risico hun medewerking met martelingen of de dood te moeten bekopen.

In Alleen in Berlijn (Jeder stirbt für sich allein) is dat lang niet altijd het geval. Hans Fallada was niet, zoals Keilson, van joodse komaf en afficheerde zich niet, zoals Seghers, als communist. Ook heeft hij zich tijdens de oorlog nooit nadrukkelijk tegen het naziregime uitgesproken en hoefde ook daarom niet, zoals Keilson en Seghers, de wijk te nemen naar het buitenland. Als Daheimgebliebene had hij wellicht een realistischer beeld van de Duitse samenleving onder Hitlers bewind. Bovendien schreef hij zijn roman in 1946 en had hij dus alle reden om niet optimistisch te zijn over mogelijk Duits verzet. In ieder geval zijn de Duitsers in Alleen in Berlijn nog angstiger dan in Het zevende kruis en blijkt elke vorm van verzet tot mislukken gedoemd.

Fallada’s roman begint als de Tweede Wereldoorlog in volle gang is. De Quangels, een ouder arbeidersechtpaar, ontvangt bericht dat hun enige zoon aan het front gesneuveld is. Het stel, dat aanvankelijk best over Hitler te spreken was, keert zich af van de partij en begint in het geheim briefkaarten met kritische teksten te schrijven en te verspreiden. Briefkaarten die weliswaar niet de gewenste uitwerking op hun lezers blijken te hebben, maar wel het almachtige nazi-apparaat in grote beroering brengen. Naast de Quangels volgen we in de roman een groot aantal andere personages die allemaal op de een of andere manier aan het echtpaar gelieerd zijn, figuren van zeer divers pluimage: van doortrapte schoften tot gelegenheidsfouteriken en van toevallig barmhartige Samaritanen tot rechtschapen verzetsleden.

Fallada zet al deze personages trefzeker neer. Het zijn eenvoudige types zonder dubbele bodem, soms wat karikaturaal. Maar omdat het boek zoveel personages telt, werkt dat juist goed: ieder heeft zijn rol te vervullen. Dat Fallada’s stijl veeleer journalistiek dan literair is – veel minder literair dan bijvoorbeeld die van Seghers – komt het verhaal ten goede. Waar je bij Seghers soms moe wordt van de wat hoogdravende, romantische landschapsbeschrijvingen raak je verstrikt in Fallada’s Berlijn met zijn grote appartementgebouwen en zijn schimmige kroegjes. De roman leest dan ook alsof deze net zo goed vorige week verschenen kon zijn. Niet per se een vereiste voor goede literatuur, maar in dit geval wel belangrijk. Doordat Fallada erin slaagt de afstand tussen toen en nu te overbruggen maakt hij de situatie in Duitsland invoelbaar, meer nog dan Keilson en Seghers.

‘Zo schiep hij zich in mij een evenbeeld en wist van dat ogenblik af: wie ik niet ben, weet ik nu goed’

Dat is, denk ik, precies wat we in oorlogsromans zoeken. En dat deze specifieke romans in zekere zin ooggetuigenverslagen zijn, vergroot hun zeggingskracht nog. Met het verstrijken van de jaren is er voldoende afstand tussen ons en de Tweede Wereldoorlog ontstaan om genuanceerder over het Duitsland uit die tijd te kunnen denken. Om niet langer te willen vergeten, maar te willen begrijpen. Deze belangstelling wordt in Nederland wellicht nog verder aangewakkerd door de veranderde kijk op ons eigen land tijdens de oorlogsjaren. Want het is ons gaan dagen (we ‘herinneren’ ons) dat Nederlanders zich tijdens de bezetting zeker niet voorbeeldig gedragen hebben. Of zoals Merlijn Schoonenboom opmerkt in zijn Waarom we ineens van Duitsers houden: ‘Ineens had niet iedere opa in Nederland in het verzet gezeten, en bleek vijfenzeventig procent van de Nederlandse Joden te zijn vermoord, een percentage dat alleen in een reeks Oost-Europese landen hoger ligt.’ De dilemma’s in deze romans zijn dus niet louter Duitse dilemma’s maar even goed Nederlandse. Of, vanuit een wat abstracter perspectief, universele.

De kracht van deze boeken is dat ze tonen dat, naast de wreedheid, de angst regeerde. De angst voor iets in jezelf, iets wat schrik aanjaagt en wat je op de ander projecteert. En dan vervolgens die ander geweld aandoen, in de hoop daarmee dat iets te kunnen vermorzelen. ‘Zo schiep hij zich in mij een evenbeeld en wist van dat ogenblik af: wie ik niet ben, weet ik nu goed. Alles wat hij in zichzelf verzweeg en waarmee hij niet in het reine kon komen, zag hij in mij’, laat Keilson zijn jongeman denken.

En ook de angst – niet de onwetendheid – die maakt dat mensen gewoon doorgaan met hun leven terwijl hun buren van hun bed worden gelicht en naar de kampen worden gesleurd. De angst voor je gezin, de angst om zelf de volgende te zijn. Want iedereen heeft ooit wel iets gezegd of gedaan wat niet strookt met de partijlijn. ‘[Er] is onder die tachtig niet één die niet op de een of andere manier een overtreding tegen de staat heeft begaan, al is het maar door één verkeerd woord. Iedereen wordt bedreigd. Ieders leven is in gevaar. Iedereen is bang’, schrijft Fallada.

Alle drie schrijvers laten zien dat als we de wreedheid laten woekeren omdat we bang zijn we alles wat we vrezen te verliezen in zekere zin al verloren hebben. De romans vertellen elk op hun manier wat er misging en hoe het nog steeds mis kan gaan. Daarom moeten ze gelezen worden, ook over vijftig jaar nog.


Recensies van Hans Falladaen Anna Seghers op de website van Athenaeum
Voorpublicaties uit Hans Keilsons werk.
Interview met Keilson dat eerder in de Groene Amsterdammer verscheen

Beeld: Ria Novosti/HH