Ik heb het drie keer gelezen: meteen en gretig in het Frans, daarna tweemaal in de Nederlandse vertaling, en nog steeds is deze roman niet klaar te vertellen wat hij me te zeggen heeft.

De kracht van het boek is zijn dubbelzinnigheid: het is een keiharde, als ironische satire verpakte aanval op de islam, en tegelijkertijd ook op het Westen dat zichzelf heeft veranderd in een oord dat niet langer tot bezieling in staat is. Het is een old school Houellebecq – dat wil zeggen: zowel geestig als vilein, zowel inktzwart als lucide – en toch is het onder al het spectaculaire en politieke gewoel voor een groot deel een bedrieglijk ‘gewoon’ aandoende roman, een campus novel over een literatuurdocent, vol essayistische passages over J.K. Huysmans en over de fundamentele vragen over geloof, zingeving en de rol van kunst en literatuur, die Houellebecq met een voor zijn doen ongewone ingetogenheid en helderheid te lijf gaat. Houellebecqs heftigheid zit ’m ditmaal niet in zijn stellingname maar in zijn vermogen om alles wat hij aansnijdt juist ambigu te maken, en op die manier door te dringen tot het soort waarheid waar alleen de literatuur bij kan komen.

Voorts was dit het jaar waarin twee van mijn andere meest geliefde schrijvers boven zichzelf uitstegen. Sandro Veronesi door na wat mindere boeken volop terug te komen met Zeldzame aarden, het vervolg op Kalme chaos, maar met een monoloogstem die bijkans nog manischer is, nog meer overkolkt van vertelplezier en literaire lenigheid.

En Jeanette Winterson schreef met Het gat in de tijd een van haar beste boeken door het te funderen op precies datgene waar het haar eerdere werk soms aan ontbrak: een solide dramatische structuur – geleend van Shakespeare – waar spanning en actie uit opbloeien zonder dat dit ten koste gaat van haar hoogstpersoonlijke taalalchemie.