De totaliteit had op 11 september 2001 een goede dag. De aanslagen op het World Trade Center en het Pentagon werden door velen geduid als het begin van een nieuwe fase in de wereldgeschiedenis. «Welkom in de 21ste eeuw»: na tien jaar zoeken was eindelijk een alternatief gevonden voor het conflict van de Koude Oorlog dat veertig jaar het wereldtoneel had beheerst. De clash of civilizations kristalliseerde zich door de klap in New York in één keer uit, als een tik tegen een bak water onder het vriespunt. Het leek opeens volstrekt evident waar het in deze wereld om draait.

«Et voilà: de moderniteit», zo goochelde Luuk van Middelaar vorig jaar in een essay in Trouw het beeld van onze westerse beschaving te voorschijn. Vrijheid, welvaart en veiligheid gecombineerd met een onstilbaar verlangen naar geborgenheid — zo ziet het er aan onze kant van de clash uit. Het is tot op heden minder gelukt de tegenstander duidelijk te identificeren, alle schoolse uitleg over de zuilen van de islam ten spijt. «Zij» hebben een cultuur die in alles het tegendeel is van de «onze»: de verstikkende geborgenheid van het geloof leidt tot onvrijheid, armoede en onveiligheid. Vandaar dat Van Middelaar niet alleen pleitte voor vastberadenheid in de verdediging van «onze» waarden. Hij keerde zich ook fel tegen de cultuurkritische houding van de progressieve intelligentsia, die weigert in te zien dat «haar werkelijk progressieve missie» ligt in een nieuwe mission civilisatrice ten behoeve van de verheffing van de niet-westerse wereld. En zolang die niet gedragen wordt door leiders uit niet-westerse kringen moeten we juist blij zijn met de «imperialistische kruistocht» die sinds 11 september is ontketend.

Na enkele decennia van kritiek op dichotomieën, ingegeven door differentiedenken, nieuw multiculturalisme of oud politiek pluralisme, viert het dichotome denken weer hoogtij. Van Middelaar beoefent opnieuw het denken in absolute tegen delen. Toch is hij filosofisch up to date: hij lacht om de totalitaire verleiding van een verzoening van deze delen op een hoger niveau. Zijn Napoleon draagt slechts bommen in zijn ransel — de wereldgeest heeft hij thuisgelaten. Alleen de overwinning telt, want het is duidelijk dat met zo’n tegenstander nooit wederzijds begrip zal zijn te bereiken.

Het essay van Luuk van Middelaar is niet alleen uitdrukking van de consensus die sinds 11 september is ontstaan over de evidente superioriteit van «de moderniteit» — van kapitalisme, verzorgingsstaat en militair overwicht. Ook blijkt eens te meer dat linkse kritiek op de westerse wereld zonder al te veel moeite belachelijk kan worden gemaakt. Met name critici van de mondialisering als Naomi Klein en Noreena Hertz moeten het daarbij ontgelden. Zij zijn niet tegen een supranationale interdependentie per se, maar keren zich tegen de kapitalistische vorm van die mondiale samenleving; tegen de multinationals, het mondiale financiële stelsel, tegen de bunkermentaliteit van westerse verzorgingsstaten die de kosten van de mondialisering op de zwakste schouders afwentelen. Maar hun kritiek is kwetsbaar, juist omdat op mondiaal niveau de westerse staten met al hun welvaart en zekerheid de beste papieren hebben. Want wie is er nu tegen welvaart, vrijheid en zekerheid? De kritiek op het kapitalisme wordt in deze tijden van oorlog al gauw opgevat als een vorm van verraad aan de goede zaak.

De kritische vermogens van linkse intellectuelen zijn echter niet pas met de ineenstorting van het World Trade Center onder het gewicht van de werkelijkheid bezweken. Lange tijd had hun worsteling vooral betrekking op de crisis van het marxisme. De discussie daarover is na de val van de Muur met een zucht van verlichting buiten de deur gezet. Opgelucht ging men over op andere onderwerpen: multiculturalisme, identiteitenpolitiek, het milieu of de biotechnologie. De politiek werd herontdekt. Met veel genoegen stortten filosofen zich weer op politieke denkers als Machiavelli, Montesquieu en Tocqueville, die politiek liever verbonden met de cultuur dan met de economie, en bovendien zoveel mooier schreven dan de gemiddelde marxist.

Het kapitalisme is na de val van de Muur geen non-issue geworden, geen posthistorische oceaan waarin alle vissen, groot en klein, nu eenmaal hebben te zwemmen. Er zijn wel degelijk zinvolle pogingen gedaan om het kapitalisme nader te analyseren. Maar het gaat dan ook precies daarover: analyse, het ontleden van wat op het eerste gezicht een samenhangend systeem is. «Het kapitalisme» gaat zo op in een veelheid van «kapitalismen». De filosofie, voorheen op zoek naar de eenheid van de delen, maakt daarmee een empirische wending en sluit zich aan bij de sociaal-wetenschappelijke zoektocht naar de significante verschillen.

Deze neiging tot onderscheiden is niet nieuw. Marx’ historisch materialisme, dat het kapitalisme zag als historische fase, bracht tegelijkertijd een fasering aan in de historische gedaanten van het kapitalisme. Met name de veranderende relatie tussen eigenaren, beheerders en producenten noopte tot een verfijning van het kapitalisme als alomvattend model: eigenaren werden anonieme aandeelhouders, de bedrijfsvoering kwam in handen van managers, en degenen die de arbeid leverden, gingen via de herverdelingsmachinerie van de staat meedelen in de vruchten van de kapitalistische productie. De verschillende regimes van economische organisatie leidden tot typeringen als handelskapitalisme, industrieel kapitalisme, hoogkapitalisme, laat-kapitalisme of staatsmonopolisch kapitalisme.

In een tweede vorm waarin het kapitalisme werd ontleed, lag de nadruk niet op economische maar eerder op politieke factoren. Economische regimes en eigendomsverhoudingen bestonden niet in het luchtledige maar waren ingebed in een juridische en statelijke context. Die was politiek beïnvloedbaar maar ook afhankelijk van diverse staatsvormen, nationale tradities en po litieke culturen. Op basis daarvan is bijvoorbeeld onderscheid gemaakt tussen een Angelsaksisch en een Rijnlands model of tussen het Zweedse model en het Nederlandse poldermodel.

Kenmerkend voor dit soort onderscheiden is dat ze tegelijk descriptief en normatief zijn. Ze fungeren steeds weer als al of niet navolgenswaardig voorbeeld van economische organisatie, met een opvallend wisselende populariteit. Zo gold Nederland lang als de sick man of Europe vanwege zijn verstarde corporatisme, maar maakte de Nederlandse sociaal-economische overlegstructuur in de jaren negentig opeens school als model van pijnloze aanpassing aan de ontwikkeling van de wereldeconomie. Een vergelijkbare populariteitsfluctuatie ondergingen de Reagono mics van de jaren tachtig, het Zweedse model en het Duitse Wirtschaftswunder. Ook zijn er landen die nooit als model hebben gefungeerd: Frankrijk was met zijn genationaliseerde bedrijvigheid een vreemde eend in de kapitalistische bijt. Bovendien maakten een communistisch geïnspireerde intelligentsia en een politiek anti-Amerikanisme, ingegeven door het terugverlangen naar nationale grandeur, van Frankrijk een land dat eerder model staat voor het antikapitalisme dan voor het kapitalisme.

Het denken in nationale modellen lijkt voor de hand te liggen: vooralsnog blijft de nationale staat het kader waar economische organisaties zich aan hebben te conformeren. Toch wordt de laatste tijd steeds meer de nadruk gelegd op het belang van supranationale of juist subnationale kaders van het kapitalisme. Het is niet te ontkennen dat met name de internationale monetaire speculatie van grote invloed is op het functioneren van nationale economieën. Minstens zo belangrijk blijkt evenwel de invloed van de regionale infrastructuur. Met name in landen als Duitsland en Italië (niet voor niets de landen met een min of meer federalistische structuur) blijken er grote regionale verschillen in efficiëntie en rechtvaardigheid te bestaan, die nauw samenhangen met het vertrouwen, de competenties en daarmee de vitaliteit die regionale sociaal-culturele netwerken en politiek-economische instituties genereren.

De empirische studie van kapitalismen heeft een hoop opgeleverd. Er is met veel grotere precisie dan in het historisch materialisme nagegaan op welke uiteenlopende manieren het kapitalisme is ingebed. Ook zijn de mogelijkheden tot aanpassing en hervorming van het kapitalisme in dit soort onderzoeken veel duidelijker geworden. Steeds weer blijkt dat tamelijk kleine institutionele verschillen — bijvoorbeeld de inrichting van de medezeggenschap of van het pensioenstelsel, of de regeling van de beroepsopleidingen — van grote invloed kunnen zijn op het functioneren van de kapitalistische economie. Al die detailleringen roepen evenwel de vraag op of nog wel gesproken kan worden van één kapitalisme, los van zijn talrijke inbeddingen. Bestaat er een zuiver kapitalisme dat onafhankelijk van zijn sociale, politieke en culturele context onderscheiden en beoordeeld kan worden? Heeft het nog wel zin om te spreken van het kapitalisme? Empirische kapitalismestudies lijken aan te geven van niet. Om te beginnen is het kapitalisme historisch variabel en hebben zich in de loop van de tijd zoveel fundamentele veranderingen voorgedaan dat slechts op een weinig verhelderend abstractieniveau valt te praten over één kapitalisme. Die veranderingen betreffen bijvoorbeeld de scheiding tussen eigendom van de productiemiddelen en beheer van de productie, de op komst van een tertiaire, quartaire, en met de IT zelfs quintaire sector, de transformatie van de middenklasse en de opkomst van nieuwe managementtechnieken. Samen met de grote nationale en regionale verscheidenheid aan kapitalismen maken dit soort ontwikkelingen het moeilijk om te spreken van een eeuwig gelijk blijvende kern van kapitalisme.

Toch gebeurt dat. Om te beginnen is er een hele reeks van nieuwe activisten die zich in Seattle, Genua en tal van andere plaatsen hebben verenigd in het verzet tegen de kapitalistische vorm van de huidige mondialisering. Zij zijn opgenomen in een dynamiek van mobilisatie en tegenmobilisatie, met de WTO, het IMF en de Wereldbank aan de ene kant en nationale en trans nationale NGO’s en actiegroepen aan de andere kant. Hoe sterk die dynamiek is, bleek toen op 2 december jongstleden een actiedag voor het kapitalisme werd georganiseerd. Ook de libertaristische organisatoren van dit tegengeluid zagen blijkbaar een samenhangend systeem, het kapitalisme, waarop de nodige affectieve energie gericht kon worden. Zij waren niet de eersten. De kampioenen van het kapitalisme, zoals Francis Fukuyama of in Nederland Frits Bolkestein en Luuk van Middelaar, presenteerden zich als de vaandeldragers van het geüniformeerde kapitalistische leger, niet van de ongeregelde troepen van nationale en regionale kapitalismen.

De vraag wat het kapitalisme is, en of er eigenlijk wel van één kapitalisme gesproken kan worden, is de inzet van de strijd tussen voor- en tegenstanders van datzelfde kapitalisme. Naast deze discursieve patstelling is er de volgende metafoor: de bedding is variabel, maar wat wordt ingebed, is steeds weer hetzelfde monster. Er kan gesproken worden van een kapitalisme los van zijn inbedding. Het feit dat het kapitalisme op steeds andere wijze gedomesticeerd wordt, wijst op een variatie aan verdedigingstactieken, maar wellicht ook op een uniformiteit van de bedreiging.

Daar komt nog iets bij. De abstractie van het kapitalisme, losgemaakt uit zijn inbedding, is niet alleen een conceptuele operatie, maar zou weleens kenmerkend kunnen zijn voor de praktijk van het kapitalisme. Zo heeft Albert Hirschman ooit een matrix gemaakt van de relatie tussen kapitalistische productie en sociaal-culturele inbedding. Die bedding kon de ontwikkeling van het kapitalisme bevorderen (bijvoorbeeld de protestantse ethiek) of remmen (bijvoorbeeld de kluisters van het feodalisme), terwijl anderzijds het kapitalisme de bedding kon voeden (de doux commerce) of vernietigen (Marx’ klassestrijd).

Terwijl tegenstanders van het kapitalisme de vernietiging van het maatschappelijk weefsel vrezen, beamen voorstanders veelal de gedachte dat het kapitalisme alle oude vormen en gedachten in rook doet opgaan. Zij verbinden daar de positieve conclusie aan dat daarmee de individuele vrijheid en democratische zelfbinding worden bevorderd. En dat wil dus zeggen: het kapitaal brengt niet minder geborgenheid, maar geborgenheid van een andere en kwalitatief betere soort.

Klopt dat? Bevordert het kapitalisme democratische vrijheden? Of bestaan die in het geheel niet, dankzij de macht van het kapitaal? Bestaan die vrijheden ondanks de macht van het kapitaal? Het is opvallend dat zelfs Francis Fukuyama, een van de grootste pleitbezorgers van het kapitalisme van de afgelopen jaren, hier een slag om de arm houdt. Hij onderscheidt een economische van een politieke modernisering en stelt dat de toenemende efficiëntie en welvaart nog niet vanzelfsprekend leiden tot meer democratie. Politieke modernisering is de uitkomst van een culturele strijd om Anerkennung, die in zijn oordeel leidt tot een verbreiding van een egalitair ethos. Met die opvatting blijft het kapitalisme als uitkomst van de economische modernisering los staan van de culturele en politieke context. De «kapitalistische democratie» bestaat niet uit één stuk, maar uit (minstens) twee losse delen.

De constatering dat het kapitalisme los van zijn inbedding begrepen kan worden, geeft nog geen uitsluitsel over zijn identiteit. Hoe die te typeren? Een eerste kenmerk van het kapitalisme is dat het is gebaseerd op het winstbeginsel. De deelnemers in een kapitalistische economie streven naar vermeerdering van kapitaal; niet omdat ze zo van geld houden maar omdat het verwerven van meer kapitaal de enige manier is om als on dernemer te overleven. De meeste leden van een kapitalistische maatschappij zijn afgeschermd van die logica door arbeidswetten, socialezekerheidsregelingen en de geborgenheid van vrienden en familie. Maar de bottom line is dat alleen die activiteit wat oplevert die op korte termijn méér loont dan een andere.

Dat leidt tot een tweede kenmerk: kapitalisten hebben de pest aan concurrentie. Het kapitalisme en de vrije markt staan haaks op elkaar. Het ideaal van elke kapitalist is monopolievorming — de situatie waarin de winst van anderen tot nul is gedaald en hijzelf straffeloos zijn winstmarge mag vergroten. Dat werkt het best met de steun van de staat of een andere machtige instantie, de partij bijvoorbeeld. Het is daarom niet verbazingwekkend dat na de ineenstorting van het sovjetcommunisme daar het meest ruwe kapitalisme tot stand kwam. De afstand tussen monopolievorming onder de hoede van de geheime politie of onder die van de maffia is per saldo niet heel erg groot.

Een derde eigenschap van het kapitalisme is dat het leidt tot sociale ongelijkheid. Dat volgt eigenlijk al uit de eerste twee kenmerken: het winstbeginsel en de monopolievorming. Dit punt is in de marx istische kritiek naast de «vervreemdende arbeid» altijd als tweede bezwaar van het kapitalisme genoemd. Of ongelijkheid een bezwaar is, hangt evenwel af van de rechtvaardigingen die daarvoor zijn te geven. Uit de sociale ongelijkheid volgt dat de meeste mensen in een kapitalistische samenleving niet méér hebben aan te bieden dan hun arbeidskracht. Dat klinkt erger dan het is. Arbeid levert meer inkomsten op dan bedelen, is over het algemeen minder vernederend en bovendien veiliger dan stelen. Dat geldt zelfs voor die landen waar de arbeid onverminderd als uitbuiting kan worden aangemerkt.

In het Westen is na een eeuw van humanisering de arbeid in nog maar weinig gevallen vernederend. Dat is het gevolg van arbeidswetgeving en sociale zekerheid, maar in toenemende mate ook een uitvloeisel van nieuwe managementtechnieken, waarin motivatie, inspraak en empowerment hoog staan aangeschreven. Maar soms valt er weinig te motiveren, in te spreken en te bekrachtigen. Sommige baantjes zijn zo zwaar dat mensen na een paar jaar op zijn, terwijl tegelijkertijd de productiviteit van die baantjes moeilijk is te kwantificeren. Vandaar de tekorten in de zorg en het onderwijs; vandaar de hopeloze discussie over de stijging van de salarissen in die sectoren. Gezondheid en wijsheid zijn prijsloos. Hun economische waarde is moeilijk te schatten. De vraag is immer groeiend en ze vergen zo’n grote inzet van de werknemers dat ze onbetaalbaar worden.

Een vierde kenmerk: in een samenleving gebaseerd op het winstbeginsel worden sociale verhoudingen gedomineerd door de cash nexus. Daarmee is niet gezegd dat bij ieder menselijk contact geld om de hoek komt kijken — wél dat geen enkel domein van het sociale leven vanzelfsprekend van geld gevrijwaard is. Het vereist inzet om te voorkomen dat liefde, vorming, creativiteit en andere sociale goederen gemonetariseerd worden.

Hiermee hangt het vijfde punt samen: de spanningsverhouding tussen kapitalisme en democratie. Kapitalisten hebben het moeilijk met politieke gelijkheid. Monopolievorming wordt immers belemmerd als ook de zwakkere partijen over middelen beschikken die hun economische positie kunnen versterken, zoals in een democratische staat. Voor kapitalisten is de vraag of een democratisch parlement of een kolonelsregime de voorkeur verdient geen principiële maar een pragmatische kwestie. Van wie heeft hij de minste last en de meeste steun te verwachten?

Dit is het kapitalisme. Zijn we ertegen of zijn we ervoor? Die vraagt lijkt nog simplistischer dan de poging het kapitalisme im Allgemeinen te typeren. Toch moet hij hier worden gesteld, omdat hij elders ook steeds wordt opgeworpen. Door Van Middelaar bijvoorbeeld. Zijn antwoord is helder: «Beter de verderfelijke en op winst jagende multinationals dan helemaal geen kapitaal.» De statistieken geven hem gelijk: alleen de landen die hun grenzen hebben opengesteld voor het internationale kapitaal zijn erop vooruit gegaan. Het enige alternatief voor het kapitalisme is armoede en achteruitgang. De keuze is niet moeilijk. Sterker nog, het zou van morele onverantwoordelijkheid getuigen de rest van de mensheid op zo kort mogelijke termijn te laten delen in de vruchten van het kapitalisme. In plaats van ons te wentelen in een misplaatst schuldgevoel roept Van Middelaar ons op tot een nieuwe mission civilisatrice.

Deze berekening van de voordelen van het kapitalisme is echter al te eenvoudig. Als op een dergelijke utilitaristische manier wordt gerekend, moeten er nog een paar kostenposten worden meegenomen. Groeiende welvaart ging gepaard met toenemende omvang van de bevolking. Zelfs als de meeste mensen er een beetje op vooruit zijn gegaan, is het aantal mensen dat op een erbarmelijk minimum leeft toch explosief gegroeid. Tegelijkertijd is de rijkdom van de allerrijksten toegenomen. «Fijn voor ze, en goed voor de rest», zou de fan van het kapitalisme zeggen, maar hij moet er dan wel bij vertellen dat daarmee ook het vermogen van de rijken om zich te wapenen tegen de hindermacht van de armen nogal is gegroeid. Het platbombarderen van een derdewereldland, het omverwerpen van een regering en het wereldwijd criminaliseren van grote groepen moslims als reactie op een terroristische aanslag getuigen niet direct van terughoudendheid.

Je kunt vooruitgang ook anders bekijken, bijvoorbeeld als de toegenomen reflexiviteit en een sterkere gevoeligheid voor de onderlinge verwevenheid van de verschillende delen van de wereld. Ook in dat perspectief is er nog wel iets voor het kapitalisme te zeggen. Immers, overal waar winst valt te behalen, dringt het kapitaal door en zo worden grenzen ontsloten en de afstanden tussen landen, culturen en wereldbeelden overbrugd. Maar wat vanuit het oogpunt van het Westen wordt gezien als een verrijkend contact wordt elders vaak ervaren als een roofoverval. Als de culturele zegeningen van het kapitaal worden ervaren als de wereldwijde verbreiding van een hit and run-mentaliteit, hoeveel wederzijds begrip komt er dan tot stand?

Tot slot: positieve gevolgen heeft het kapitalisme alleen wanneer het is ingebed in een vrije markt, een systeem van rechten en een omgeving met een democratische en effectieve overheid. Die bedding wordt niet door het kapitalisme gecreëerd. In sommige gevallen wordt ze juist door het kapitalisme geërodeerd. In die laatste zin roept het kapitalisme altijd weer zijn eigen kritiek op; het functioneert slechts door de condities voor zijn functioneren te frustreren en mobiliseert daardoor de tegenkrachten die nodig zijn voor zijn eigen overleven. Daarom is de vraag: «Het kapitalisme, voor of tegen?» verkeerd gesteld. Het moet zijn: «Het kapitalisme, voor, en dus tegen.» Want het ka pitalisme is één ding, maar een goede samenleving iets anders.