
Anders dan de Britse historicus Tony Judt die een memoir schreef nadat hij te horen had gekregen dat hij binnen afzienbare tijd zou komen te overlijden als gevolg van de ziekte als had Pieter Steinz niet de behoefte in het zicht van de aangezegde dood zijn leven op schrift te recapituleren. Het zou ook niet passen bij deze even zachtmoedige als bevlogen letterenambassadeur, die het alleen via de literatuur over zichzelf had. Hij schrok er weliswaar niet voor terug om zich op zeker moment lezend onder de douche te laten filmen, maar ook dat was ten dienste ván, namelijk de trailer van zijn boekenrubriek destijds op de site van NRC Handelsblad.
Steinz was in het Nederlandse laagland der letteren een unieke figuur. Dat zat ’m óók in die manier om de eigen persoonlijkheid ondergeschikt te maken aan ‘de zaak’. Kunnen de meeste collega-critici er eer in scheppen dan wel plezier aan beleven om wekelijks hun stempel van goed- of afkeuring te drukken op wat er zoal verschijnt, Steinz vestigde zijn autoriteit op een andere manier. Als directeur van het Nederlands Letterenfonds natuurlijk, als gastheer van diverse boekenprogramma’s in den lande, als schrijver van literaire (reis)gidsen, bedenker van wereldwijde schema’s om de literatuur in te kunnen vangen, maar ook al toen hij nog criticus was en chef van de boekenbijlage. Van de tijd dat hij nog ‘gewoon’ recenseerde herinner ik me vooral de informerende, enthousiasmerende stukken. Steinz bewonderde liever dan dat hij afbrandde, was uit op de plezier- en leerfactor van het lezen; het allerliefst ontsloot hij in het vuur van zijn eigen interesse en nieuwsgierigheid een werk of een oeuvre voor de toekomstige lezer.
Een stuk dat mij bijvoorbeeld is bijgebleven is zijn bespreking van de ‘nieuwe’ Irving, waar destijds – in 1998 – nog naar werd uitgekeken. Zeker omdat A Widow for One Year zich afspeelde in Amsterdam, en het als een cadeautje aan de uitgever hier een maand eerder dan in de rest van de wereld verscheen. Steinz plaatst de roman in Irvings oeuvre, waarvan hij duidelijk een bewonderaar is. Heel lang geeft hij zowel de auteur als zijn nieuwe roman alle credits; hij gaat in op het verhaal, het type heldin, het perspectief van de alwetende verteller, de details, alles waarin Irving opnieuw onovertroffen is. Maar dan komt het, op ongeveer driekwart van de recensie die in mijn herinnering de voorpagina van de boekenbijlage besloeg: ‘A Widow for One Year heeft bijna alles dat het tot een van de hoogtepunten van Irvings oeuvre zou moeten maken. En toch merkte ik dat ik in de eerste driehonderd pagina’s een beetje moest worstelen, dat me zelfs een keer de gedachte overviel dat de personages en hun belevenissen niet interessant genoeg waren om bijna twintig uur leestijd te rechtvaardigen.’
Hier spreekt de teleurgestelde bewonderaar die op zeker moment besluit dat het erger dan kritiek op hem te hebben is om de schrijver niet meer voor vol aan te zien en de bezwaren voor je te houden. En dus formuleert hij nog een zwaardere klacht: de schrijver is te duidelijk aanwezig in zijn boek, hij schept te weinig afstand tussen zichzelf en zijn alter ego, valt de lezer lastig met zijn poëtica en de praktijk van het schrijverschap. Schreef hij hiervóór ‘adembenemende romans’, die je soms hardop lachend las en dichtsloeg met tranen in de ogen, nu kon in ieder geval deze trouwe lezer het bange vermoeden niet van zich afschudden dat Irving zijn onschuld als verhalenverteller was verloren.
Steinz hield van verhalenvertellers, zo bleek ook uit de wekelijkse krantenkroniek waarin hij het verloop van zijn ziekte verbond met de boeken en schrijvers die hem lief waren of die hij ontdekte. Deze stukken, die in NRC verschenen tussen maart 2014 en augustus 2015 en die gebundeld werden onder de titel Lezen met ALS, behoorden wat mij en vele anderen betreft al gauw tot het hoogtepunt van de weekendbijlage. Steinz schreef direct, persoonlijk en toch gedistantieerd, werd gelovig noch sentimenteel, en groeide hoogstens al bij leven uit tot een halve heilige. Hoe kon het dat iemand van nog geen vijftig zo sereen zijn vonnis aanvaardde, en écht naar socratisch voorbeeld bereid was deze gifbeker ‘losjes en kalm’ leeg te drinken? Hij deed het ons voor, zijn pen gedoopt in doorleefd geluk en dito pijn. Maar vooral geluk.
‘Ik heb in mijn leven te veel geluk gehad om niet te kunnen berusten in botte pech’, zette hij in de eerste aflevering van zijn weekboek de toon. Het meeste gal heeft hij in de openingsalinea dan al van zich af gespuwd: de ziekte die hem had getroffen was zo zeldzaam dat het allereerst heel lang duurde voordat hij als zodanig werd herkend, en daarnaast lag een geneesmiddel nog bij lange na niet in het verschiet omdat vanwege die zeldzaamheid de farmaceutische industrie niet geïnteresseerd was om te investeren in onderzoek.
Wat was het wat hij zocht in literatuur? Als Steinz één woord nadrukkelijk probeerde te vermijden, was dat het voor de hand liggende ‘troost’. Hij vraagt het zich in zijn inleiding af, of literatuur troost kan bieden. Weet alleen zeker dat schrijven over literatuur ‘vertroostend’ kan zijn. Waar het hem om ging, in deze stukken, was het beschrijven van de parallellen tussen zijn ervaringen met het ziek-zijn en de boeken die hij kende. Dat hielp hem om zijn verval en de gang door de medische instituties met een beetje afstand te bekijken.
Ik kan me voorstellen dat het voor hem zo werkte, al was het maar omdat het herlezen van zijn lievelingsboek De graaf van Monte Christo, of een andere oude favoriet als Karlsson van het dak, gelukkige herinneringen in het leven riep, of hem opnieuw aan het lachen maakte. Of dat het fantaseren over wat Dickens niet een fantastische personages zou kunnen maken van die verschrikkelijke zelfingenomen en slecht luisterende artsen die zijn pad kruisten, hem hielp om hen in zekere zin tot schertsfiguren te degraderen. Het leverde een van de gedenkwaardigste stukken op, Dickens, waar zijn uw dokters?, waarin Steinz met subtiel cynisme de vloer aanveegt met de medische stand. ‘Gelukkig hoef je in het Nederlandse zorgsysteem nooit lang aan één arts vast te zitten, ook al omdat je vanzelf van ziekenhuis naar ziekenhuis wordt gestuurd.’
Ondertussen ervaart de lezer naarmate hij langer deelgenoot wordt gemaakt van het voortschrijdende ziekteproces steeds minder afstand tot het lot van degene die zo rustig tot hem spreekt. Sterker nog: hoe meer aanvaarding bij hem, hoe meer verzet, althans bij mij. Alsof toch íemand de paniek moet voelen waarvan hij zegt daar niet door te worden geplaagd: ‘Ik ben gezegend met nuchterheid.’ De pijnlijke operaties die hij moet ondergaan voor een voedingssonde, de ligstoel waarin hij uitgeput naar Bed Breakfast ligt te kijken, of Ik vertrek, zijn afhankelijkheid van en aanhankelijkheid aan zijn vrouw, de zegeningen die hij voortdurend aan het tellen is, de voorzichtige manier waarop hij probeert te denken dat zijn leven niet voor niets is geweest…
Dit alles komt tussen alle bespiegelingen op literatuur door aan de orde, en brengt hem als levend persoon heel nabij. Een mens die gewend was zijn leven voller dan vol in te richten, van minuut tot minuut ‘goed’ te besteden, wordt langzaam maar zeker tot stilstand gebracht. Zomaar opeens een zomer lang van de Tour de France genieten, schrijft hij in oktober 2014. ‘Iets wat ik mezelf nooit heb toegestaan.’ En dan hopen dat die Tour er volgend jaar ook nog voor hem in zit. En dat hij nog een volgende verjaardag te vieren heeft. ‘Dat zou mooi zijn, want 26 is mijn geluksgetal en 52 is daar een veelvoud van.’
In Het kasboek van mijn leven, het allermooiste stuk in Lezen met ALS, merkt hij monter op dat Allerzielen de perfecte dag is voor het herlezen van een van de in zijn ogen mooiste teksten over het einde dat altijd nabij is, en de noodzaak je daarop voor te bereiden; het is het middeleeuwse Elckerlijc, dat werd vertaald door Willem Wilmink. ‘Och Dood, ben je al zo nabij?/ Maar ik was echt niet op mijn hoede.’ In Elckerlijc krijgt de titelheld de dood aangezegd, hij zal rekenschap aan God moeten geven en maakt zich zorgen, want ‘in het kasboek van mijn leven/ staat bitter weinig goeds geschreven’.
Het getob van Elckerlijc over wie hem nog wil vergezellen bij zijn tocht naar het hiernamaals (uiteindelijk zijn dat Deugd en Zelfkennis) doet Steinz peinzen wie zíjn ideale kompanen zijn: Liefde, Humor, Tevredenheid, Schrijflust. En aan welke hulpmiddelen of medicatie hij nu tijdens zijn ziekte wat heeft gehad. Volgt een opsomming van alles waar hij niet meer zonder kan (van nachtbeademing tot wandelstokken), onbedoeld zichzelf uitkledend tot op het arme bot. De lijst eindigt met het belangrijkste, de aanwezigheid van zijn vrouw, ‘want daar sloeg de anonieme schepper van Elckerlijc de plank lelijk mis: op weg naar het einde kun je niet zonder je naasten’. Hajo Reijger illustreerde iedere aflevering van het weekboek fabelachtig, maar het beeld dat hij maakte bij dit stuk over het kasboek van Steinz is moeilijk onaangedaan te bekijken: een allenige peddelaar op de magere rug gezien. Langzaam doch onverdroten vaart hij weg, met achterlating van zo goed als al zijn bagage.