
Als vergiffenis echt bestaat, dan gaat het om het vergeven van wat onvergeeflijk is – dus om het onmogelijke.
Jacques Derrida
Er zijn van die verhalen die zich maar moeilijk in een boek laten dwingen. Ze cirkelen om je heen, dringen als schimmen rond het boek dat je aan het schrijven bent. Het lukt je niet ze een plek te geven, ze blijven verweesd achter. Zo verging het me ook met het volgende verhaal dat uiteindelijk in mijn meest recente roman, De opgang, geen plaats meer heeft gekregen. Het begon met de Hitler-buste, die blijkbaar tijdens de oorlogsjaren op de schoorsteen in de voorkamer van het huis had gestaan, waar ik twee decennia heb gewoond. Dat ik, op zoek naar de maker van het beeld, bij de nazi-gezinde vader van een van mijn eigen vrienden terecht zou komen, had ik niet kunnen voorzien; maar evenmin kon ik vermoeden dat dit verhaal mij zou leiden naar een van de meest spectaculaire verzetsdaden uit de Belgische geschiedenis.
Laat ik met de breedste cirkel beginnen om uiteindelijk weer te belanden in het Gentse huis waarover De opgang gaat.
••
Op mijn tafel slingerde maandenlang het boek Stille rebellen van Marion Schreiber, een roman gebaseerd op historische feiten uit de periode van de Tweede Wereldoorlog in België – het soort hybride auto-docu-fictieboek dat ik zelf aan het schrijven was. Schreiber werd geboren in Frankfurt-an-der-Oder in 1942, ze studeerde Romaanse talen en ging in 1970 aan de slag als journaliste voor Der Spiegel. Omwille van haar grondige kennis van het Frans werd ze vanaf 1986 correspondente in Brussel. Ze zou er uiteindelijk blijven wonen tot haar dood in 2005. Omdat ze geregeld getuigenissen hoorde van slachtoffers van de Duitse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog en er ten slotte ook doelbewust naar op zoek ging, kwam ze op een dag toevallig in gesprek met een Brusselse joodse advocaat, Simon Gronowski. Hij was de eerste die haar vertelde over de spectaculaire overval op het twintigste jodentransport dat op 19 april 1943 uit de beruchte Dossinkazerne in Mechelen was vertrokken. Schreiber zou vanaf dat ogenblik alle mogelijke documenten, getuigenissen en verhalen verzamelen om dit merkwaardige verhaal te reconstrueren. ‘Het onderwerp liet mij niet meer los’, schreef ze in de inleiding van haar boek, dat in 2000 in het Duits verscheen. Ze steekt daarbij haar bewondering voor het Belgische, en dan vooral het Brusselse verzet niet onder stoelen of banken.
Het verhaal dat haar fascineert, is dat van drie jongelingen die zo gek waren een daad te stellen die zelfs voor het gewapend verzet krankzinnig leek: het tot de tanden bewapende twintigste jodentransport tot stilstand brengen en een zo groot mogelijk aantal van de op elkaar gestouwde mensen bevrijden; het konvooi omvatte ruim zestienhonderd inzittenden. De namen van de drie jongemannen die het konvooi probeerden te saboteren, hebben vooral in Franstalig België een heldenstatus verworven: Youra Livchitz, Jean Franklemon en Robert Maistriau. Franklemon en Livchitz kenden elkaar nog van de middelbare school. Livchitz studeerde geneeskunde en leerde zo Maistriau kennen. Livchitz werkte tijdelijk als arts, Frankle-mon was actief in een communistische cel van het verzet en was lid van de Internationale Brigades die tegen Franco streden. De drie kompanen bleven in contact via de verzetsbeweging.
Maistriau had in de krant gelezen dat een joodse vrouw uit de trein van het negentiende konvooi was gesprongen en zo had kunnen ontkomen aan een zekere dood; dat bracht hem op de gedachte om tangen en hamers in de Dossinkazerne – het transitkamp dat de nazi’s in Mechelen hadden ingericht – binnen te smokkelen en die stiekem uit te delen net voor de mensen de trein in moesten stappen.
Langzaam rijpte het plan voor de overval: ’s nachts de trein van het twintigste konvooi tot stilstand brengen en zo veel mogelijk wagons openen met de hulp van een aantal verwittigde slachtoffers. De amper bewapende jongemannen fietsten die negentiende april in de avondschemer naar Boortmeerbeek, zo’n 25 kilometer ten noordoosten van Brussel, gooiden hun fietsen in de berm, plaatsten een eenvoudige, met rood papier overplakte stormlamp midden op de sporen, en wachtten het voorbijkomen van het konvooi af. Wanneer de lange, sinistere trein op het donkere platteland tot stilstand komt, hebben de Duitsers geen idee. Ze wachten eerst af, begrijpen dan dat de lamp een hinderlaag moet zijn, vrezen een grote aanval van partizanen en zijn aanvankelijk beducht om de trein uit te komen. Pas wanneer ze merken dat het stil blijft en dat verderop schimmen uit de wagons lijken te springen, gaan ze om zich heen schietend rond; omdat de nazi’s zich steeds meer bewust werden van de risico’s op een overval vanwege het sterk groeiende verzet, zat die dag ook een mitrailleur op het dak van een van de wagons. Het openen van de stugge deuren van de beestenwagens, het doorknippen van het om de sloten gewikkeld prikkeldraad, het overtuigen van de doodsbange mensen dat dit hun enige kans op overleven is – het verloopt allemaal veel trager en moeizamer dan gedacht. Slechts zeventien mannen en vrouwen wagen het. Maar wanneer de trein zich weer in beweging heeft gezet, zullen nog heel wat meer mensen de sprong in het ongewisse wagen, nog voor het konvooi de Duitse grens bereikt. Daardoor kunnen die nacht ruim 220 slachtoffers vluchten; ze springen in de berm, rollen de helling af en verdwijnen in de nacht. Sommigen breken hun benen, worden geraakt door de mitrailleur of sterven ergens in het veld.
••
Marion Schreiber heeft van dit verhaal een rijkgestoffeerde docu-roman gemaakt, waarin ze feiten, gissingen en verbeelding constructief met elkaar in verband heeft gebracht. Ze borstelt een indringend portret van de jonge intellectueel Youra Livchitz, schetst het Brussels-joodse milieu met veel oog voor detail en drama. Ze heeft herhaaldelijk met de bejaarde Robert Maistriau gesproken – hij was de enige nog overlevende van het drietal. Hij en Franklemon werden na hun heldendaad verraden door een spion, opgepakt en naar Breendonk gestuurd, het beruchte folterkamp in de buurt van Antwerpen. Daar ontmoetten ze Livchitz opnieuw, met wie het slecht zou aflopen. Hij was reeds gemarteld tijdens zijn verhoor in het beruchte hoofdkantoor aan de Brusselse Louizalaan, en zou uiteindelijk terechtgesteld worden in februari 1944. Hij liet een aangrijpende afscheidsbrief aan zijn familie na.
Maistriau kon na zijn arrestatie ontsnappen en was later nog betrokken bij het opblazen van elektriciteitspylonen; hij werd opnieuw opgepakt en kwam in Buchenwald en Bergen-Belsen terecht. Hij werd door de Britten bevrijd in april 1945. Na de oorlog is hij naar Congo getrokken en heeft daar decennialang als veefokker en boer geleefd. Jean Franklemon kwam in het concentratiekamp van Sachsenhausen terecht, overleefde de dodenmars en week uit naar de ddr, waar hij als musicus in een filharmonieorkest aan de kost kwam. Hij overleed in 1977 in de buurt van Frankfurt-an-der-Oder, amper een paar kilometer van de plek waar Marion Schreiber het levenslicht had gezien.
Simon Gronowski, een van de overlevenden van het twintigste transport en de belangrijkste nog levende getuige, werd in 1931 geboren in Brussel. Zijn vader Leon was afkomstig uit de sjtetl van Radziejów in Polen. Leon Gronowski kwam clandestien te voet via Duitsland naar België, zoals zovele joodse vluchtelingen uit het oosten die hoopten in België veilig te blijven voor de snel toenemende gruwelen in hun eigen land. Vader Gronowski ging in de Waalse steenkoolmijnen werken, kreeg na verloop van tijd last van stoflong, begon toen een lederhandel, eerst in Luik, daarna in de Brusselse gemeente Etterbeek. Hij liet Chana, zijn jeugdliefde uit Litouwen, overkomen en kreeg met haar twee kinderen: Ita en Simon. Het gezin was doordrenkt van cultuur. Leon sprak zes talen, schreef gedichten, moedigde zijn dochter Ita aan wanneer ze de nocturnes van Chopin instudeerde. Zoon Simon was onder meer actief bij de Brusselse scoutsbeweging.
Wanneer de Duitsers Brussel bezetten, komt er algauw een opschrift ‘Jüdisches Geschäft’ op het raam van hun lederhandel. Het gezin duikt onder wanneer de intimidaties en bedreigingen onhoudbaar worden. > Op 17 maart 1943 – Simon is dan elf jaar en vijf maanden – is de vader niet thuis, hij ligt met longklachten in het ziekenhuis. Blijkbaar is hun onderkomen verraden; de moeder en haar twee kinderen worden hardhandig gearresteerd door de Gestapo. Simon wordt in een kelder van de beruchte SS-hoofdkwartieren aan de Louizalaan gegooid. De moeder beweert tijdens haar verhoor dat ze weduwe is en kan zo het leven van haar man redden. De dag daarop worden ze in een met zeil afgedekte vrachtwagen naar de Dossinkazerne overgebracht, waar ze wachten op transport. Simon hoort dat ze naar werkkampen zullen worden gebracht; met vriendjes oefent hij zich in het springen van de stapelbedden, omdat hij hoort fluisteren dat er mannen zijn die zullen proberen de wagons te openen.
Een maand later zijn 1631 vooral joodse mensen bij elkaar gebracht in het transitkamp in Mechelen. Simon staat met zijn moeder in de lange wachtrij, SS’ers jagen hen in de beestenwagen. Wanneer hij achterom kijkt, ziet hij voor het laatst zijn zusje Ita in een andere rij wachtenden. De wagons worden dichtgeknald, de enorme trein zet zich langzaam in beweging, Simon valt in slaap tegen zijn moeder aan. Plots schrikt hij wakker omdat het geraas van de wielen veel luider klinkt: het is enkele mannen gelukt de deur te openen, er klinkt geroep en gevloek, het is al donker, de geur van weiden en akkers waait naar binnen. Enkele waaghalzen schuifelen tot bij de open deur, sommigen wijken terug omdat de trein toch zeker aan vijftig per uur rijdt, anderen springen in het duister. Sommige mensen houden hun dierbaren tegen, anderen geven ze net een duw. Er ontstaat opwinding en verwarring. Simons moeder beseft dat dit een unieke kans op redding is, hoe gevaarlijk de sprong ook is. Zij leidt hem tot op de treeplank, hij voelt de wind, ziet de voorbijschuivende donkere bomen tegen de nachtlucht, hij voelt haar handen op zijn schouders. In het Jiddisch zegt ze: ‘Der tsug geit tsu schnel’ – het zijn de laatste woorden die hij van zijn moeder zal horen. Even later vertraagt het transport opnieuw, de remmen knarsen, het gevaarte lijkt tot stilstand te komen; Simon springt in het donker uit de wagon. Dan houdt de trein daadwerkelijk halt. Er flitsen lampen aan, er is geschreeuw, hij hoort soldaten zijn richting uit komen; in paniek wil hij terug in de wagon klimmen om bij zijn moeder te zijn, maar het is te laat. Hij springt van de berm de duisternis in en holt de andere richting uit; hij blijft hollen, tot hij in de eerste schemer bij een boerderij aankomt, waar een vriendelijke boer en zijn vrouw hem opvangen. Het blijkt dat hij in de buurt van Tongeren, in Limburg, terecht is gekomen. Een rijkswachter die zich over hem ontfermt, brengt hem terug naar Brussel, waar hij zijn vader terugvindt en de oorlog doorkomt met de hulp van enkele families die hen aan nieuwe onderduikadressen helpen. Simon heeft op dat ogenblik geen idee van de merkwaardige verzetsdaad die hem het leven heeft gered. Vader Leon sterft kort na de bevrijding, wetend dat zijn vrouw en dochter in de gaskamers omkwamen; hij ziet nog de eerste gruwelbeelden van de stapels lijken uit Bergen-Belsen in de media komen.
Simon wordt opgevangen door vrienden van de familie, studeert later rechten aan de ulb, de Franstalige kant van de Brusselse universiteit, en wordt advocaat aan de Brusselse balie. Hij is jarenlang voorzitter van de Vereniging van de Joodse Weggevoerden in België. Hij getuigt vaak over de shoah en bezoekt meermaals Auschwitz. In zijn vrije tijd gaat hij piano spelen, omdat hij zijn briljante zusje Ita, omgekomen in de gruwel van Auschwitz, niet kan vergeten.
••

Op een herfstdag in november 2011 brengt de Vlaamse beeldhouwer Koenraad Tinel de voorstelling Scheisseimer, schijtemmer, in het Brusselse Théâtre National. Hij vertelt onder meer over zijn vlucht door het naoorlogse Duitsland als jong kind van een nazi-gezinde vader. Hij spreekt over de wonde die zijn leven is blijven beheersen – zijn beide broers werden fanatieke SS’ers. Eén ging vechten aan het oostfront en kwam zwaargewond terug, verminkt voor de rest van zijn leven; hij was bij de SS-Panzer-Division Wiking geweest, waartoe zovele Vlamingen waren toegetreden. Hij hielp later nog, toen de Viking-divisie ongeveer tot de laatste man was gesneuveld, Hitlers bunker verdedigen. Vader Tinel was zelf nog ergens kampoverste geweest. Koenraad Tinel vertelt zijn verhaal met emotie en pijn, in vloeiend Frans, terwijl hij virtuoos tekeningen in Chinese inkt maakt die de toeschouwer op groot scherm te zien krijgt, in een rauwe, expressionistische stijl die soms aan Maus van Art Spiegelman herinnert. In de zaal zit de jonge Sacha Rangoni, een bekende van Simon Gronowski. Sterk aangegrepen door het verhaal, raapt Sacha zijn moed bijeen, spreekt Tinel aan na de voorstelling en vertelt Gronowski’s verhaal. Tot zijn verbazing antwoordt Tinel dat hij het verhaal kent en Gronowski graag zou ontmoeten.
Gronowski zet grote ogen op wanneer hij hoort dat de zoon van een Vlaamse nazi hem wil spreken. De ontmoeting vindt plaats in een lokaal van de joodse jeugdbeweging waartoe Sacha behoort. Koenraad spreekt over het schuldgevoel dat de kinderen van collaborateurs levenslang kan plagen, over de verscheurdheid in zijn familie. Hij bekent Gronowski dat hij hem al lang had willen ontmoeten, hem deze bekentenis had willen doen; het gesprek wordt emotioneel en intens. Aan het eind vallen de twee bejaarde mannen elkaar ontroerd in de armen.
Simon en Koenraad zijn tot op de dag van vandaag hechte vrienden, en er gaat nog steeds heel wat emotie gepaard met hun ontmoetingen.
••
Simon Gronowski schreef het verhaal van hun merkwaardige vriendschap in 2013 op, Koenraad Tinel maakte er tekeningen bij, en David Van Reybrouck schreef er een nabeschouwing bij. Gronowski leverde de veelzeggende titel: Eindelijk bevrijd: Geen schuld, geen slachtoffer. Pakkende optredens volgden tijdens het Passa Porta Festival in Brussel, het literatuurfestival in Berlijn, en voor de camera’s van de Franstalige en Vlaamse televisie. Samen bezochten ze voor de documentaire Oorlogskinderen van de Vlaamse televisie het concentratiekamp van Auschwitz-Birkenau. Gronowski bezocht voor de camera’s ook de folterkelders van het voormalige Gestapo-hoofdkwartier aan de Brusselse Louizalaan, waar hij als kind opgesloten had gezeten. Wie de twee mannen ooit samen zag spreken, weet dat bijna niemand de ogen droog houdt.
••
Ik heb in De opgang summier de familie geschetst waaruit Koenraad Tinel afkomstig was; het ging om een gecultiveerd milieu van artistiek begaafde mensen – zijn grootoom, de componist Edgar Tinel, was nog kapelmeester geweest aan het koninklijk hof; zijn vader was een diepgelovig man die zijn carrière begon met het maken van heiligenbeelden; zijn moeder was een elegante vrouw die opera-aria’s zong en piano speelde. Ook Koenraad zelf speelt op hoge leeftijd, met zijn kromgewerkte beeldhouwershanden, nog steeds makkelijk een prelude van Bach. Maar de rancune om de onderdrukking van de rechten van Vlamingen in rechtspraak, onderwijs en politiek deed zijn vader en broers radicaliseren en dreef hen diep in de collaboratie. In hun voorname burgerhuis hingen tijdens de oorlog affiches met ‘Juden Raus!’ en posters van de abjecte film Jud Süss. Het gezin Tinel is een schoolvoorbeeld van een nog steeds sluimerend trauma in de Vlaamse samenleving dat tot op de dag van vandaag voor controverse zorgt: het drogbeeld dat veel Vlamingen die tot de SS toetraden onschuldige idealisten waren geweest die zich hadden ingezet voor hun door de Franstaligen onderdrukte rechten. Een van Koenraads broers, die niet alleen SS’er was geweest maar uitgerekend ook de kampbewaker van Simon in de Dossinkazerne in Mechelen en die door wroeging werd geplaagd, vroeg of ze elkaar konden ontmoeten. Hij vroeg Simon om vergeving voor het onvergeeflijke. Simon zei dat hij hem vergaf. Nog steeds kan Koenraad deze episode niet zonder grote emotie vertellen.
••
Toen ik onderzoek deed naar de lotgevallen van SS’er Willem Verhulst en zijn familie – de vorige bewoners van het Gentse huis waarin ik twee decennia heb gewoond – kwam ik op een dag te weten dat er gedurende jaren een buste van Hitler op de schoorsteen in ‘mijn’ voorkamer had staan prijken. Ik kende inmiddels het verhaal van Koenraads familie, en ging bij hem op bezoek. Daar kreeg ik de bevestiging van mijn vermoeden: zijn vader had de Hitler-bustes vervaardigd, die in meerdere huizen van Vlaamse SS’ers waren beland.
De laatste cirkel van dit verhaal werd gesloten toen in de maand oktober 2018 in de Brusselse deelgemeente Ganshoren, niet ver van de Basiliek van Koekelberg, een monumentaal stalen beeld van Tinel werd onthuld: Embrace. Het stelt twee gestileerde figuren voor, een moeder en een kind, die van elkaar gescheiden worden. Het is een eerbetoon aan de ontsnapping van zijn vriend Simon. De beelden zijn gemonteerd op een authentiek stuk treinspoor van de lijn tussen Mechelen en Duitsland. Ik werd gevraagd om iets voor Koenraad voor te lezen; ik koos voor het hoofdstuk over de Hitler-buste dat tenslotte in mijn boek zou belanden. Toen ik Koenraads woorden citeerde over de onmogelijkheid om zijn vader te vergeven, liepen de tranen hem over de wangen; Simon nam zijn vriend gemoedelijk bij de elleboog. Tijdens de receptie achteraf werd algauw ook gelachen en verteld. Simon sprak over moeilijke loopjes van Duke Ellington, Koenraad over Picasso. Plots schoot me een gedachte te binnen die ik ooit heb gelezen in de dagboeken van Ernst Jünger, toen die tijdens de oorlog samen met Picasso in de schemer in diens Parijse atelier zat te praten – een Duits officier van de Wehrmacht en een communist. ‘Wij tweeën, zoals we hier bij elkaar zitten, zouden nog vanmiddag de vredesonderhandelingen afsluiten. Vanavond nog zouden de mensen het licht weer aan kunnen doen’.
••
Tijdens de eerste lockdown ten gevolge van de corona-epidemie, in maart 2020, werkte Koenraad verbeten aan een stoet indrukwekkende beelden, een optocht van burleske figuren en demonen die weggelopen lijken uit een optocht van Jeroen Bosch. Het is alsof ze protesteren tegen de waanbeelden van vandaag; ze werden onlangs tentoongesteld in een grote ruimte van het enorme complex van Thurn & Taxis in Brussel; daar ook liet Tinel een imposante stier opstellen, uitgevoerd in staal, met het meisje Europa op zijn rug. Inmiddels zat Simon Gronowski elke dag bij het open raam van zijn Brusselse huis en speelde jazz en ragtime ter vermaak van zijn buren, die kwamen applaudisseren voor de krasse tachtiger die nog dagelijks zat te swingen achter zijn elektrische piano.
••
Tinel en Gronowski kregen in september van dit jaar een gezamenlijk eredoctoraat uitgereikt door de twee Brusselse universiteiten, de Université Libre de Bruxelles en de Vrije Universiteit Brussel, op initiatief van rector Caroline Pauwels; ze werden door beide rectoren geroemd omdat ze de mogelijkheid hebben getoond boven zichzelf uit te stijgen en zich te verlossen van oorlogstrauma’s, door open te staan voor de ervaringen van een volstrekt ander soort mens. Dat de onderscheiding niet voor iedereen even vanzelfsprekend was, bleek uit sommige reacties uit Franstalig-joodse milieus, waar men zich virulent bleef verzetten tegen de toekenning van het eredoctoraat aan de zoon van een Vlaamse nazi. De verontwaardiging van Simon Gronowski was groot. De louterende betekenis van het eredoctoraat voor deze twee overlevers kan amper worden overschat; het geeft aan dat verlossing uit politieke trauma’s ook een kwestie van morele moed is.
••
Het Hitler-beeld van vader Tinel dat ooit in mijn huis stond, en dat ik nooit heb gezien hoewel het op mijn netvlies gebrand lijkt, staat in schril contrast met het beeld dat zijn zoon heeft gemaakt, waarin een joodse jongen zijn moeder noodgedwongen loslaat, op de treinsporen in die nacht van 19 april 1943. De twee beelden vatten een geschiedenis samen die buiten het bestek van mijn boek viel, maar die blijft meeklinken als een van de vele ondertonen van een drama dat tot op heden de gemoederen in België beroert.