Er was eens een man die binnen leefde. Zijn ouders hadden hem altijd gewaarschuwd voor alles wat buiten was. Hoe de dingen daar je konden veranderen, verwonden, besmetten, of nog erger. Zijn hele jeugd was de deur dicht gebleven. Hij kon niet eens open, dacht hij altijd. Na de dood van zijn ouders was het onvoorstelbaar geworden dat hij ooit behoefte zou hebben aan iets wat buiten zijn eigen muren was.

Door het raam zag hij niets wat hem nieuwsgierig maakte of waarover hij zijn mening niet allang had gevormd. Hij bewaarde ze zorgvuldig, die meningen, op een plank in de keuken, netjes naast de lessen die hij van zijn ouders had geleerd. Hij stofte ze elke dag af, hij at, hij las, hij schoor zich. De haartjes op zijn kin verkleurden langzaam van zwart naar grijs. Verder gebeurde er weinig.

Tot hij op een nacht een geluid hoorde.

Het kwam van achter de muur in de keuken. Een zacht gekras.

Een muis, dacht de man, of een rat. Hij strooide gif bij het kleine gat dat hij vond, laag bij de plint.

Maar de muis of de rat at niet van het gif en het geluid werd elke nacht luider. Zo hard dat hij er boven in bed wakker van werd, wat hij nooit werd. En uit zijn bed naar beneden kwam, wat hij nooit deed.

In de koude keuken knielde hij bij het gat, om beter te luisteren. Gekras van nageltjes klonk er, en ook een zacht gekerm. Gesnik. Een neusje dat opgehaald werd.

Dieren doen dat niet, dacht de man. Er zat niet iets achter zijn keukenmuur. Er zat iemand.

Twee dagen negeerde hij het geluid. Draaide muziek harder dan hij gewend was, stampte luider, sloeg met deuren, maalde extra lang koffie, maar hij bleef het horen, met tussenpozen, alsof dat wat daar zat soms eventjes sliep en daarna weer doordreinde.

Hou op, smeekte hij de hele dag in zijn hoofd. Hou op, wees stil, ga weg.

Maar het hield niet op.

Geen woorden maar daden was een van zijn vaders lessen geweest. Hup dan maar.

Hij begon tegen de muur te slaan met zijn vlakke hand en later met een vuist. Dat hielp heel even, maar meteen daarna werd het dreinen krijsen. Alsof het kind schrok.

Kind, ja. Zo was hij het gaan noemen, het ding in zijn muur, ook al was het belachelijk, onmogelijk zelfs dat daar een kind zat.

Eerst zien dan geloven, schamperde zijn vader.

Een kind mag je niet zien en niet horen, had zijn moeder altijd gezegd. En o wat had ze gelijk. Maar daar had hij niets aan, nu. Het tuitte in zijn oren. Schreeuwen hielp niet, slaan hielp niet.

Hij knielde bij de plint en bracht zijn mond dicht bij de keukentegels.

‘Toe’, fluisterde hij. ‘Hou eens op, hee. Ssh. Stil nou maar.’

Iets rustiger werd het daarvan.

Hij groef naar een slaapliedje, ergens op de stoffige zolder van zijn jeugd. Iets met suja en schaapje? Hij neuriede het half. Schaapje moet slapen.

Het leek of het werkte en het werd stil achter de gipsplaten. De man slaakte een diepe zucht. Hij zag zichzelf opeens zitten, met zijn billen op de koude tegels, zag de onderkant van de keukentafel die hij nog nooit had gezien, zijn hele leven niet.

Het moet niet nog gekker worden, zei hij tegen zichzelf, begon krakend overeind te komen, en toen zag hij het.

Een vingertje stak uit het muizengat. Baby-, nee kleuterklein, met een zoet roze nageltje. Het bewoog als een wormpje dat iets zoekt. Voor hij erover na had gedacht, bukte de man zich en raakte het aan met zijn eigen vinger. Toen het vingertje zich terugtrok volgde hij het, het gat in, en voelde daar zachte, warme kinderhuid. Een handje pakte zijn vinger vast. En liet niet los.

Help! dacht de man eerst. En toen: Ach nou ja. Even dan. Hij reikte naar zijn koffie op tafel, maar kon er niet bij. Dan niet. Hij bleef zitten, met zijn pols in een ongemakkelijke hoek, zijn vinger in een kinderhand.

Geef ze een vinger… zuchtte zijn moeder vanaf de keukenplank.

Ze kreeg gelijk, natuurlijk. Want het handje liet niet los en wriemelde zich steeds verder naar buiten. Twee vingers, een handje, een heel armpje daarna. En natuurlijk brak hij ten slotte zelf de gipsplaat maar weg, stukje voor stukje. Tot hier, dacht hij telkens. Eén armpje. Twee. Alleen het hoofdje dan. Maar er was geen houden aan.

Tot hier, dacht hij. Eén armpje. Twee. Alleen het hoofdje dan. Maar er was geen houden aan

En zo zat er nu een groot gat in zijn keukenmuur, waardoor hij glaswol en kluwens leidingen kon zien. En in zijn keuken stond een kind, stoffig en vuil. Even zat het verbaasd op de grond, maar niet lang. Het kon meteen al lopen en rennen en overal aanzitten.

‘Niet op tafel!’ zei de man, maar het zat er al.

‘Kijk uit voor de melkfles!’ En daar lag hij al, in scherven. Het at de koekjes voor een hele week in een keer op. Het knuffelde zijn broekspijp stofgrijs en melknat, rende de keuken alweer uit, stommelde de trap op, sprong op het bed.

‘Hou op nou, niet doen nou’, hoorde hij zichzelf zeggen in de dagen die volgden. Het hielp nooit.

‘Doe wat ik zeg, ik ben de baas!’ Maar dat was hij helemaal niet. Het zat in zijn kasten, zwom in zijn bad, viel in slaap in zijn bed.

Hij liet het daar maar en ging zelf op de bank, maar werd wakker toen het in de nacht tegen hem aan was gekropen, in slaap was gevallen en hem nat had geplast.

Zo kon het niet langer.

Hij zette het in de hoek, voor straf. Maar daar liep het weer uit.

Hij gaf het geen eten – een tijdje, en toen toch maar weer wel, omdat het zo huilde.

Hij duwde het terug in het gat, maar het paste niet meer.

Wie zijn kind liefheeft… begon zijn moeder, maar toen was het kind op het aanrecht geklommen, om de koektrommel die hij daarboven had gezet te pakken, gleed uit en viel met zijn vaders meningen, de wijze lessen, de koektrommel en de theepot van zijn moeder naar beneden. Alles in scherven op de keukenvloer.

Razend werd de man. Hij sloeg het niet, dat moet gezegd. Maar hij schreeuwde en vloekte, tierde en stampvoette – zo kende hij zichzelf niet. ‘Weg! Ga weg nou! Opdonderen!’ En die withete waanzinnige die daarna de trap op stormde en de deur van de slaapkamer zo hard dichtsloeg dat twee ruitjes sneuvelden (welja, dat kon er ook nog wel bij), dat was hij ook zelf.

Toen hij wakker werd was het stil in huis. Zijn keel deed zeer van het schreeuwen. Thee, dacht hij en hij kreeg tranen in zijn ogen toen hij aan de theepot dacht.

De ravage in de keuken lag er nog net zo, maar het kind was er niet. Ook niet op de bank of eronder, niet in het muurgat, de kelderkast, nergens. In de gang tochtte het vreemd. De voordeur stond open. Dat kon dus toch.

Hij deed hem gauw dicht en zocht nog heel even door, maar hij wist al dat hij het niet zou vinden. Het kind was weg.

Mooi zo, dacht hij. Opgeruimd staat netjes.

Met bezem en dweil duurde het niet lang tot alles weer gewoon was. Hij deed een was en prikte met punaises een laken voor het gat, zodat het leek of dat er ook niet meer was.

Zand erover, zeiden zijn ouders. Ook zij waren opgelucht. En als hij rustig de scherven bij elkaar zocht kon hij vanmiddag meteen beginnen met lijmen.

Maar hij merkte dat hij telkens maar niet begon. Hij luisterde. Naar een klopje op de deur, of het raam misschien. Naar geklepper van de brievenbus. Hij keek soms even achter het laken, maar daar was niets te zien. Windstil was het huis.

Ach, het is ergens vandaan gekomen, het kan ook vast wel weer terug, zei hij tegen zijn gedachten, maar die luisterden niet. Ze lieten hem het kind zien: hongerig, koud, dwalend door de stad, verdrinkend in drijfzand.

Drijfzand? Belachelijk. Waar is hier drijfzand?

Maar hij had eigenlijk geen idee. Misschien was er wel drijfzand buiten.

‘Het is mijn kind niet! Ik ga niet!’ riep hij wel twintig keer door het lege huis.

*Mijn kind niet! zei de echo. Nietgaan.

Groot gelijk! knikten zijn vader en zijn moeder. Heel onverstandig. Je hebt er niets mee te maken.*

Ze hadden gelijk. Hij had gelijk. Het hele huis was het volkomen met hem eens.

Toch stond hij op. Hij deed de voordeur open en stapte naar buiten om het te zoeken. Zonder jas.