VRIJDAG WORDT aan Els Pelgrom de Theo Thijssenprijs uitgereikt, de driejaarlijkse Staatsprijs voor jeugdliteratuur, door Annie Schmidt ooit aangeduid als ‘P. C. Kinderhooftjesprijs’. Dat verkleinwoordje hoort inmiddels tot het verleden. Na het nodige geharrewar is de prijs qua status en geldbedrag gelijk aan die voor proza, poezie en essayistiek. Gelukkig maar, anders had de huidige laureaat moeten bedanken voor de eer, zo liet zij vlak na de bekendmaking in een interview weten: ‘Ik vond dat mindere bedrag een raar soort discriminatie. Een kinderboekenschrijver kreeg wel een prijs, maar er werd minder waarde aan zijn werk gehecht.’

Het is het soort publieke uitspraak dat Els Pelgrom past, want ze is niet alleen - zoals de Theo Thijssen-jury haar noemt - vriendelijk en dapper, maar ook eigenzinnig en dwars gebakken. Naar aanleiding van een van haar drie Gouden Griffels relativeerde ze het gewicht daarvan met de opmerking dat, als ook vertalingen naar goud mochten meedingen, die prijs zelden naar een Nederlander zou gaan. Het enthousiasme over De kinderen van het Achtste Woud (1977) zwakte ze af door het te typeren als ‘leerboek’, waarin ze alleen had geprobeerd of ze voor kinderen kon schrijven. En wat ze helemaal nooit heeft begrepen is dat mensen Kleine Sofie en Lange Wapper (1984) zo prachtig vinden dat ze er om moeten huilen. De schrijfster benadrukt dat ze het verhaal op verzoek van tekenaar The Tjong Khing schreef en dus zocht naar zo veel mogelijk scenewisselingen, zodat hij zich lekker kon uitleven.

KLEINE SOFIE is duidelijk evenzeer Khings werk als dat van Pelgrom en het is treurig dat het boek alleen nog verkrijgbaar is als pocket, waardoor die prestatie nauwelijks meer op waarde te schatten is. Waar je ook kijkt, zie je iets moois of grappigs, alles met een ragfijn pennetje en zichtbare liefde voor het verhaal getekend. Het meest bijzondere vind ik altijd weer de eerste, overvolle plaat. Wie aan het verhaal begint, ziet een meisje in bed, in een kamer bezaaid met speelgoed. Maar wie na de mooie slotregels terugbladert, herkent de blauwdruk voor het verhaal, met alle figuren in bewegingloze afwachting van het moment dat de schrijfster ze leven in zal blazen. En dat is wat Pelgrom doet in de geschiedenis van de doodzieke Sofie. Met haar speelgoed speelt het meisje een rol in het door de kater geschreven toneelstuk, dat gaat over Wat Er In Het Leven Te Koop Is en dat eindigt met de dood.

Pelgrom kleurt Khings lijntjes in en schept zo verhaalfiguren van klassieke allure en springlevend, ook al zijn het prototypen die staan voor een bepaalde groep in de samenleving. De slungelige lappenpop in Sofie’s armen blijkt de gevoelige volksjongen Lange Wapper: ‘Au, sodeju, ken je niet uit je doppen kijken?’ Hij is groot geworden met een chronisch lege maag en daarom weinig onder de indruk van de begrippen mijn en dijn, maar Sofie weet: ‘Als jij mijn vriend bent, ben ik niet bedroefd.’ De brave opgestopte teddybeer ontpopt zich als de zelfgenoegzame, hypocriete meneer Beertje. Tussen de vele poppen is zijn huispersoneel zichtbaar, naast het ziekbed is zijn koetsje geparkeerd en op de speelgoedplank staat zijn villa, waarvan de voordeur er zo streng uitziet dat Sofie niet aan de bel zal durven trekken. Dat Pop Annabella, die in een blote jurk geperst op de vensterbank zit, een nogal hoerig gedrag ontwikkelt, is tamelijk schokkend. Alleen Terror de kater gedraagt zich zoals van zijn soort mag worden verwacht. Hij doet voortdurend of hij nergens iets mee te maken heeft en nestelt zich in Beertje’s comfortabele studeerkamer, met een sigaar en een glas rode port.

Ook in het elfachtige zieke meisje wordt al gauw haar werkelijke gestalte zichtbaar. In de beginzin - ‘De kleine Sofie was altijd heel nieuwsgierig’ - maakt het raadselachtige eerste lidwoord ook haar tot prototype, en wel van een kind. Bij Pelgrom is dat altijd een ondernemend en eigenzinnig klein mens, met een sterk rechtvaardigheidsgevoel. Sofie is daarenboven trouw aan haar vrienden en moedig: ze smijt de koning zijn eigen slagroomtaart in het gezicht en klimt bij vliegende storm in het kraaienest. Zoals ze onverstoorbaar haar eigen weg gaat, is ze een ware Pelgrom-heldin en ongetwijfeld een afspiegeling van haar schepper.

Dan is er nog de figuur van Moei, die het Tehuis voor Mislukte Kinderen beheert, met een inzicht dat even groot is als haar hart. Zij is een van de moederfiguren die terugkerend een ereplaats krijgen in Pelgroms werk: de redderende Zeugster, die een groepje (mislukte) dieren bijeenhoudt met haar lekkere hapjes (Het onbegonnen feest); tante Janna, die in haar boerenkeuken een groeiende stoet hongerenden warmt met emmers erwtensoep en bekers surrogaatkoffie (De kinderen van het Achtste Woud); en Curro’s moeder, die op het zwartste moment van haar armoede besluit tot een feestmaaltijd op de pof (De eikelvreters).

SOFIETJE HEEFT van het begin af aan de nodige discussie opgeroepen. Belangrijkste kritiekpunt luidde dat volwassenen weer eens een boek de hemel in prezen, dat veel te weinig kinderen zouden kunnen vatten. Zeker nu we tien jaar verder zijn en er inmiddels boeken als Lieveling, boterbloem (Margriet Heymans), Het vlot (Wim Hofman) en Anderland (Paul Biegel) als toppers voor kinderen zijn aangewezen, lijkt deze commotie simpelweg bijgezet te kunnen worden in de geschiedenis van de jeugdliteratuur. De kleine Sofie gaat dood en wat er in het leven te koop is, blijkt niet allemaal even opwekkend te zijn, maar de kracht van het boek ligt onder andere in de gelaagdheid. Het is niet het zoveelste deel van De Vijf op avontuur, maar wie in de wederwaardigheden van Sofie en haar makkers het avontuur niet kan ontdekken, heeft zand in de ogen.

Bladerend door oude kritieken blijkt overigens dat de lof onder volwassenen ook niet unaniem was. De een achtte ‘wat Els Pelgrom oproept te vreselijk voor een kinderziel’, een ander vond het daarentegen ‘te zoetsappig’. En in Vlaanderen zagen ze het helemaal niet zitten: ‘Een bizar allegaartje, met een dubbelzinnige moraal, moeilijke taal, een vreemde wazige sfeer en gebrek aan coherentie.’ Maar het meest intrigerend zijn toch de kanttekeningen van de auteur zelf: ‘Sofie heb ik er in een hilarische stemming uitgeperst! Een beetje koortsig. Dat tel ik niet mee.’ En in de brochure die Aukje Holtrop over haar samenstelde ter gelegenheid van de prijs pakt ze nog eens flink uit: ‘Khing en ik hebben aldoor zo moeten lachen toen we bezig waren. Mensen doen er veel te serieus over, alleen omdat dat kind doodgaat. Maar het is puur theater, het is speelgoed. Als je daar om gaat snotteren, als je dat zo zielig vindt, dat begrijp ik dan niet.’

Dat iets dat min of meer ‘per ongeluk’ is geschreven als hun magnum opus wordt gezien, hebben meer schrijvers niet kunnen accepteren: Andersen, Milne, Collodi, Carroll. Dat een auteur haar lezers ‘verbiedt’ bedroefd te zijn, voert wat ver. Ik denk dat de dikke keel ook minder te maken heeft met de treurigheid van de dood dan met die van het leven en wat daarin volgens Pelgrom te koop is. Dat is onder andere het onrechtvaardige verschil tussen arm en rijk, de volle maag die zwaarder weegt dan de liefde, de man die zich laat verleiden door een berekenend vrouwmens en de volwassene die bij de echte vragen van een kind niet thuis geeft. Door de sprookjesachtige en komische bovenlaag schemert een weinig vrolijk stemmend beeld van het menselijk bestaan, dat natuurlijk niet ver bezijden de realiteit ligt. Of zoals een twaalfjarige jongen het uitdrukte: ‘Het zou niet echt gebeurd kunnen zijn, maar het zijn wel de feiten van het leven.’

Die feiten gaat Pelgrom nooit uit de weg, ook al schrijft ze voor kinderen. Met name in Kleine Sofie en Lange Wapper heeft ze een uitzonderlijke, geserreerde en mooi afgeronde vorm gevonden, in Het Parool ooit kernachtig gekwalificeerd: ‘Een goed kinderboek is een wonder van simpele ingewikkeldheid.’ Haar zuinige, precieze zinnen zetten mensen en situaties direct herkenbaar neer, zoals de heren salonsocialisten Beertje en Terror: ‘Urenlang konden ze samen voor het vuur zitten en elkaar uitleggen wat er allemaal verkeerd was in de wereld.’ Het verhaal ligt verankerd in volkse, sprookjesachtige tradities en ook in de taal echoot het verleden: men eet een korst beschimmeld brood, legt zich te slapen in het bos, stapt stevig voort en de grote klok slaat het kwartier na twaalf. Het klinkt als het kinderboek in zijn oervorm, dat we allemaal al een beetje kennen, maar dan door de schrijfster ingevuld en opgepoetst tot een nieuw verhaal van alle tijden.