
‘In de onderbuik van het paard: warmte, duisternis, zweet, angst.’ Pat Barker opent het tweede deel van haar hervertelling van de Ilias opnieuw op een donkere, benauwde plek waar de lucht verzadigd is van anticipatie en angst. In De vrouwen van Troje zitten we in het Trojaanse paard en kijken we door de ogen van Pyrrhus, schouder aan schouder met zijn Griekse medestrijders, met een droge mond en buikkrampen. ‘O god, hij moet schijten.’
De stilte van de vrouwen begon met de belegering van de stad Lyrnessus, bondgenoot van Troje: de vrouwen hadden zich verstopt in de citadel terwijl de Grieken hun mannen, vaders en zonen afmaakten. De vrouwen van Troje start verrassend vanuit het perspectief van een man. Met De stilte van de vrouwen wilde Barker vrouwen aan het woord laten en een nieuw lied laten klinken, dat is in De vrouwen van Troje nog steeds zo, maar nu lezen we tevens hoe ook mannen te lijden hebben onder de giftige mannelijkheidscultus van het Griekse leger.
Intussen is Troje overwonnen. Zo levendig beschrijft Barker het inmiddels verlaten slagveld waar de dood nog in de lucht hangt dat je mee in het Griekse kamp op dat strand bent, waar de Grieken wachten tot die duivelse wind keert en ze weer naar huis kunnen varen. Op de achtergrond staan de torens van Troje nog na te smeulen.
Waar Barker in De stilte van de vrouwen grotendeels de Ilias volgde, baseert ze zich nu losjes op Euripides’ Trojaanse vrouwen, met als belangrijkste verteller opnieuw Briseïs, Achilles’ knappe oorlogstrofee die na de dood van de halfgod werd uitgehuwelijkt aan een van zijn intimi. Ze is zwanger van Achilles: ‘Ik had niet voor deze zwangerschap gekozen; ik wilde het niet. En toch wist ik dat het mijn redding was.’ Ze is ‘het kistje met de kroonjuwelen’.
Waar Euripides in Trojaanse vrouwen eerder plotloos de ellende van Hekabe, Cassandra, Andromache en Helena uitdiept, verzint Barker er personages bij en voegt ze net een veelheid van verhaallijnen toe die wel spannend zijn, maar niet zo diep snijden. Een Trojaanse slavin blijkt zwanger te zijn, voor een keer wordt er gehoopt op een meisje, want alle Trojaanse mannen en jongens worden vermoord, zo roeien de Grieken een heel volk uit. Er is de getroebleerde moeder-dochterrelatie tussen Hekabe en Cassandra. En een Antigone-achtige figuur probeert koning Priamus te begraven.
Wanneer Pyrrhus ontdekt dat iemand Priamus probeerde te begraven, zijn er voor hem maar twee verdachten: de Trojaanse priester Calchas en Helenus, de zoon van Priamus die zijn vader na foltering verraadde. ‘Maar twee Trojanen in het kamp?’ denkt Briseïs. ‘Er zaten wel honderden Trojanen in het kamp, maar dat waren allemaal vrouwen en vrouwen zijn onzichtbaar.’
Pyrrhus onderschat de dreiging die van deze vrouwen uitgaat. Hij doodde de Trojaanse koning Priamus en behaalde zo de overwinning voor de Grieken, maar de vrouwen die verstopt zaten achter een altaar zagen hoe knullig en wreed hij die overwinning behaalde. ‘Hoe dichtbij hadden die vrouwen gestaan? Hij weet het niet meer. Hij had hen pas echt opgemerkt toen het al voorbij was en hun geschreeuw hem op zijn zenuwen begon te werken. Toen had hij hen gezien, natuurlijk – en het is niet alsof hij was vergeten dat ze er waren, dat heeft hij altijd geweten. Alleen had hij ze nooit als getuigen beschouwd.’ ‘Hoeveel vrouwen waren er in de zaal toen hij Priamus doodde? Hoeveel paar ogen zagen hem de klus verkloten? Hoeveel oren hoorden wat Priamus op zijn sterfbed zei?’
Voordat Pyrrhus Priamus kon doden, zei de koning: ‘De zoon van Achilles? Jíj? Je kunt niet in zijn schaduw staan.’ Dat is meteen een van de problemen van De vrouwen van Troje: als mannelijke antagonist is Pyrrhus minder interessant dan de snelvoetige Achilles. Pyrrhus is – net als zijn vader – een opgeschoten kind, infantiel. Hij kan amper zijn minderwaardigheidscomplex verbergen: ‘Het valt niet mee hoor, de zoon van Achilles te zijn.’
Compulsief poetst hij het schild van zijn vader op, in de hoop dat er wat van diens glans op hem zou afstralen. ‘Sorry, sorry, sorry. Ik ben mijn vader niet.’ In het Griekse leger voelt hij zich een bedrieger, ‘een klein jongetje dat laat mocht opblijven’.
Helaas was Achilles zowel in arrogantie als in kleinmenselijkheid overtuigender. In De stilte van de vrouwen creëerde Barker empathie voor ‘de slager’ Achilles, zijn verdriet na de dood van zijn vriend Patroclus werd tastbaar. Dat lukt nu minder. Niet alleen Pyrrhus heeft moeite om uit de schaduw van Achilles te treden, ook Briseïs heeft er last van, en daardoor het hele boek. Briseïs vertelt: ‘(…) stond ik naast de grafheuvel van Achilles en hield ik mezelf voor dat het verhaal van Achilles eindigde bij zijn graf, en dat mijn eigen verhaal op het punt stond te beginnen. De waarheid? Het verhaal van Achilles eindigt nooit; overal waar mannen vechten en omkomen, zul je Achilles treffen. En wat mij betreft – mijn verhaal was onlosmakelijk verbonden met het zijne.’
De nasleep van de oorlog blijkt in haar handen minder interessant dan de oorlog zelf. Aan het einde van het boek varen de schepen uit. De vrouwen moeten hun thuis achterlaten, de Grieken keren huiswaarts. Cassandra en wij weten hoe het Agamemnon daar zal vergaan.