
‘Eerst was mijn buurt achenebbisj. Toen werd de hippe huisstijl van Rotterdam eroverheen gelegd en moest alles netjes en normaal zijn. Ik kan niet eens meer op de stoep mijn fiets verven. Van wie is de publieke ruimte eigenlijk, vroeg ik me af. En kan ik als individu nog wel iets toevoegen aan de stad?
Voor mijn eindexamen aan de Design Academy heb ik geprobeerd of ik een gebouw op straat kon achterlaten. Op een bakfiets bijvoorbeeld, want die mag je overal parkeren. Een fiets mag maximaal anderhalve meter breed zijn. Lengte en hoogte zijn niet in de wet opgenomen. Ik maakte een drie meter lange houten doos waar je net niet in kan staan. Met een raam, een schuin dak en een deurtje van ruim een meter hoog. Als je het op drie wielen zet kan je legaal een huis achterlaten was de saaie conclusie, want er gebeurde niks. Ik had stiekem op weerstand van de gemeente gehoopt.
Niet lang daarna zag ik ’s ochtends vroeg een man met een koffer in zijn hand uit het deurtje kruipen. Ik liet een brief voor hem achter. “Hallo welkom, fijne avond.” En zette er twee biertjes bij. Een dag later waren de biertjes weg en stond er “dziękuję” bijgeschreven. Pools voor ‘‘dank je wel’’, bleek via Google Translate. Ik wilde wel de gastheer uithangen en zocht vertalers via Facebook. In mijn volgende brief vroeg ik of alles naar wens was.
Het antwoord was in drie handschriften. En inderdaad, er klommen nóg een man en een vrouw uit het deurtje. Ze moeten lepeltje-lepeltje hebben gelegen. Ze zagen eruit als shabby toeristen en zeulden met grote rolkoffers. Ik maakte een slot op de deur, zodat ze hun spullen konden achterlaten. Mijn bakfiets was daarmee hun huis geworden. Eerder had ik door het raam heen een lamp opgehangen en appels neergelegd. Maar dat voelde nu raar. In hun brief bedankten de Polen me voor het “kasteel” Dat bleek een foutje van mijn Facebook-vertalers. Ze bedoelden het “slot”.
Mijn bewoners voelden zich comfortabeler. Vertrokken niet meer onopvallend ’s ochtends vroeg maar bleven tot half twaalf liggen. Ze schreven dat ze werk zochten en hoopten dat ze nog even mochten blijven. “Natuurlijk”, schreef ik terug, “zorg goed voor de fiets.” Het wollen kleedje waarop ze sliepen klopten ze uit en legden ze netjes terug. Naast het slot schreven ze: “NO!!! OPEN!!!”
De briefjes werden persoonlijker. “Morgen ben ik er niet”, schreef ik, “het is de verjaardag van mijn vriendinnetje.” Een Pool schreef:“Thank you bro. Mijn leven is zwart, maar ik moet doorgaan, ik mag niet opgeven.” En: “Wanneer gaan we nou eens afspreken?” De afstand begon scheef te voelen na twee weken.
Maar net toen ik van plan was te gaan aankloppen, sloeg het weer om. De fiets was niet waterdicht. Mijn aangeboden kitspuit bleef liggen en ik zag dat de Polen een gevonden zeil over het dak hadden getrokken, vastgeknoopt met plastic zakken. De volgende ochtend was het zeil eraf getrokken, de deur eruit getrapt en waren de Polen verdwenen. Een dag later was ook de fiets weg. Ik zag alleen nog maar de droge plek op de stoep waar hij had gestaan. De fiets heeft er twee weken hip uitgezien. Maar op het moment dat de esthetiek verandert in iets dat niet welkom is in de publieke ruimte, wordt alles snel weer terugveranderd naar normaal. Ik heb nog een poster verspreid om de Polen te vinden. Maar dat is niet gelukt. En op mijn afstuderen stond ik met lege handen.’