Dozen

Omdat je in de oorlog altijd hoorde
van voor de oorlog, hoe argeloos
ze waren, ben ik nu heel voorzichtig
Gooi ik iets weg, bijvoorbeeld
een kartonnen doos, dan hoop ik
dat die doos mij nooit meer zal
heroveren in de vorm van zelfverwijt;
weet je nog wel, hoe zorgeloos,
we gooiden gewoon dozen weg!
Als we er één hadden bewaard,
één hadden bewaard!

Judith Herzberg
Uit: Zoals, Uitgeverij De Harmonie, 1992

De kleine mol, die op zoek is naar de afzender van de drol die hij op zijn kop kreeg, heeft de schifting vooralsnog overleefd. Het is een veertien jaar oud, doorleefd exemplaar dat losjes in de kaft hangt. De randen zijn vergeeld, de hoeken zijn versleten. De zevende pagina is met plakband opgelapt (een driftbui van de middelste) en er zit een ondoorgrondelijke zwarte vlek op de kop van het paard dat laat weten niet de dader te zijn. Zelfs de vijftienjarige vindt dat het boek moet blijven, gewoon, omdat het er altijd is geweest. Dat argument wordt vervolgens ook van toepassing verklaard op de lamp die, vanwege een kapotte voet, vervaarlijk heen en weer blijft wiebelen, de stoel waar een schim van rode wijn op achter is gebleven, de kussens waar venijnige veertjes doorheen blijven prikken en het hoogpolige tapijt waarin zich een onbereikbaar universum van huisstofmijt, kerstboomnaalden en lego bevindt.

Dit is er helemaal niet altijd geweest, wil ik zeggen. Er waren eerdere huizen. Er waren eerdere levens. Alles is al eerder geëvalueerd en omgegooid, verdeeld over dozen en vuilniszakken; wat mee moest, wat achterbleef. Alles wat je ziet is hier bezorgd, afgegeven, binnengedragen, door de brievenbus geworpen, trappen opgesleept. Het is allemaal ooit gekozen, geschonken of er is genoegen mee genomen. Alles symboliseert iets. Een fase, een verlangen, een beslissing, een verlies. En om het nog erger te maken communiceert het ook, de hele dag door. Het meerstemmig spul-zingen, het koor der dingen, jullie horen het allemaal niet maar het klinkt onophoudelijk. Benut mij, vervang mij, ruim mij op, maak mij schoon, doe mij weg, hou mij vast. ‘Dit is mijn lievelingstekening’, zegt de middelste bij elke verfveeg die hij uit de kast opdiept. ‘Het is een raket die keihard tegen de maan botst. Met een zebra en een banaan.’ Ieder groots kunstwerk wordt vol zelfliefde in de blijf-doos gevleid. De weg-doos is nog leeg, zie ik, op een los poppenarmpje na.

Ik sjouw een doos met kinderboeken naar boven, raap nog een sok op, haal de wasmachine leeg en draai aan de knop van de droger. Er verschijnt een gebiedend ‘CARE’ op het display. Het is niet de veelheid die me aanvliegt, denk ik, het is mijn eigen neurotische neiging om met alles en iedereen een relatie aan te gaan. Ik voel medelijden met kopjes waar een barst in zit, ik voel me schuldig als de waterkoker last van kalkaanslag krijgt, ik schaam me voor het gordijn dat scheef hangt – niet voor de mensen die het scheef zien hangen, bedoel ik, maar voor het gordijn zelf. En nu ik, een van de twee kapiteins op dit slagschip, de dingen eindelijk eens tot bedaren breng, onder druk van de omstandigheden in dozen stop, het zwijgen opleg, uit het oog, uit het hart, wordt er gemuit aan boord. ‘Mam, je gaat dit toch niet wegdoen? Serieus? Dit is mijn oude broodtrommel van groep 3!’ Het is er helemaal niet altijd geweest, zou ik willen zeggen. Het was allemaal tijdelijk bedoeld. Die stoel. Die kussens. Dat gordijn. Alles wat ik geweest ben, alles wat ik wilde zijn. Het was allemaal tijdelijk bedoeld.